Katla
In een beschrijving uit de negende eeuw van de geestelijke Rimbert kunnen we bij uitzondering iets van de sfeer in Dorestad proeven.
In zijn relaas voert hij Katla ten tonele, dochter van een rijke, vermoedelijk Friese weduwe uit de Zweedse handelsplaats Birka.
Na de dood van haar moeder reisde Katla naar Dorestad om uit het nagelaten vermogen aalmoezen onder de armen uit te delen. Rimbert
voegde eraan toe dat arme mensen niet in Birka maar wel in Dorestad te vinden waren. (1) Archeologisch onderzoek in beide handelsplaatsen
heeft dat beeld bevestigd.
Wij zouden de inwoners van Dorestad beslist niet rijk noemen, ook al moeten we hun leefomstandigheden
in vroegmiddeleeuws perspectief plaatsen. Vondsten van sieraden en luxe goederen, waaronder glaswerk en kostbaar aardewerk lijken
hun armoede tegen te spreken, maar dergelijke producten waren hoofdzakelijk voor de handel bestemd. Veel handelaren en ambachtslieden
zullen niet erg bemiddeld zijn geweest.
Het verhaal van Rimbert wekt de indruk dat Dorestad een levendige handelsnederzetting was. Daarbij moeten we ons een langgerekte
nederzetting met houten huizen langs de rivier voorstellen. De bebouwing van lage, vrijstaande huizen met ruime, omheinde erven waar
kippen en andere beesten rondscharrelden zou op ons een landelijke indruk hebben gemaakt. Honden snuffelden tussen het rondzwervende
keuken- en slachtafval, zoals blijkt uit tandafdrukken in teruggevonden botten.
Voor vroegmiddeleeuwse begrippen was Dorestad een grote nederzetting waar veel mensen woonden en werkten. De opgravingen geven ons
echter niet meer dan een heel ruwe indicatie van het aantal inwoners. Daarbij moeten we een grote slag om de arm houden, want alle
schattingen zijn niet meer dan grove aannames. Als we uitgaan van de ruim tweehonderd gebouwen die tegelijk in het opgegraven deel
hebben gestaan, dan woonden hier misschien duizend tot vijftienhonderd individuen. Ook het aantal begravingen die in anderhalve
eeuw in hetzelfde gebied plaatsvonden, wijst ruwweg in die richting. (2)
Onzekerder dan de bevolkingsgrootte van het opgegraven deel is de totale bevolkingsgrootte van heel Dorestad, inclusief het niet
onderzochte zuidelijke deel. Als we ervan uitgaan dat de helft van de nederzetting niet is opgegraven, dan zou de totale bevolkingsomvang
in de vroege Karolingische periode twee- tot drieduizend individuen geweest kunnen zijn. Dat komt in orde van grootte overeen met
berekeningen die van het aantal inwoners van de handelsplaatsen Hedeby, Ribe, Kaupang en Birka zijn gemaakt. (3)
Met alle onzekere factoren kan dit echter niet meer dan een zeer ruwe raming zijn. Zo kwamen Van Es en Verwers op grond van een veel
hogere bebouwingsdichtheid op een totale bevolkingsomvang die vijf keer zo hoog is. (4)
Vlooien en wantsen
Dikwijls werd er in één ruimte gewoond, gewerkt en geslapen. Uit Scandinavische bronnen weten we dat er voor alles en iedereen een vaste
plaats was volgens een uitgemaakte sociale en spirituele ordening. Er bestond geen apart slaapvertrek, zoals het cubiculum in sommige
huizen van de Romeinse elite. Hooguit hadden de heer en vrouw des huizes een slaapplaats achterin de leefruimte, het verst van de ingangen.
Enige vorm van privéleven was dan ook een onbekend verschijnsel. Binnen de beslotenheid van de leefgroep was die ver te zoeken, maar naar
de buitenwereld werd er wel naar een persoonlijke levenssfeer gestreefd. Niet voor niets moesten afscheidingen tussen verschillende
percelen aan wettelijke eisen voldoen. Soms moest iemand die ongevraagd een erf betrad of zelfs maar in het huis gluurde, aan de
bewoner een boete betalen. (5)
De vloer was met biezen bestrooid en aan de wanden waren kleden gehangen. Op de banken lagen warme dekens en dierenhuiden, waar vlooien en
wantsen vrij spel hadden. In agrarische nederzettingen, waar niet teveel mensen bij elkaar woonden, waren de hygiënische
omstandigheden nog wel redelijk. Maar op plaatsen met een wat grotere bevolkingsconcentratie, zoals Dorestad, kon de ophoping van afval
en uitwerpselen voor problemen zorgen. Mensen deden hun behoefte buitenshuis in een kuil.
Open water was meestal ongeschikt vanwege allerlei verontreinigingen. Toch was een duik in open water vaak de enige mogelijkheid om een
bad te nemen. Daardoor hadden veel mensen last van wormen, terwijl ondervoeding en gebrek aan hygiëne een belangrijke basis vormden voor
allerlei overdraagbare aandoeningen, zoals dysenterie of buikloop.
Schepen brachten niet alleen goederen maar ook besmettelijke ziekten als tyfus, cholera en de pest. Dan waren relatief dicht bevolkte
havenplaatsen kwetsbaar, ook al is er in de bronnen niet één epidemie beschreven die Dorestad heeft getroffen. Dat hoeft echter niets
te betekenen, want het lot van het gewone volk bleef vaak onvermeld.
Vooral de sterfte onder zuigelingen en jonge kinderen lag heel hoog. Degenen die sterk genoeg waren om hun kindertijd te overleven,
bleven echter een groot risico houden om ziek te worden of om een ernstige wond op te lopen. Een in onze ogen betrekkelijk onschuldige
kwaal of verwonding kon al een doodvonnis betekenen. In de eerste plaats was het zaak om gezond te leven en vooral kwade, ziekmakende
krachten te weren. Dat kon bijvoorbeeld door het dragen van een amulet.
Genezing was niet zo vanzelfsprekend in een tijd waarin men niet veel van het menselijk lichaam begreep en de oorzaak van de meeste ziekten
niet onderkend werd. Bovendien behandelden artsen, althans degenen die zich op hun medische kennis lieten voorstaan, de meest biedende.
Hun kunsten gingen doorgaans aan het gewone volk voorbij. In de dagelijkse praktijk zullen mensen voor hun aandoeningen vooral
advies hebben gezocht bij plaatsgenoten die een meer dan gemiddelde kennis hadden van stoffen uit de natuur en hun uitwerking op
allerlei kwalen.
Het Frankische recht
Zolang er bezittingen zijn, is de mens geneigd die veilig op te bergen. Kostbaarheden konden verstopt worden, opgeborgen in een kist of in
een afsluitbare ruimte. Speciaal in handelsplaatsen waren veel mensen en was er ook meer om te stelen dan in agrarische nederzettingen.
Kostbare handelsproducten moesten veilig opgeborgen worden. Er zijn er in Dorestad dan ook veel sleutels gevonden.
Dat er met diefstal rekening gehouden moest worden, blijkt ook uit overgeleverde teksten van het Germaanse gewoonterecht. Daarin zijn
allerlei bepalingen te vinden die met dit euvel te maken hebben. In de Lex Frisionum, de Friese Wet, zien we dat de waarde van de
buit mede bepalend was voor de strafmaat. Volgens de Lex Salica, de Salische Wet die in het Frankische Rijk gold, werd diefstal uit
een huis dat op slot zat hoger beboet dan uit een huis dat een dergelijke voorziening miste. Als iets met een slot werd afgesloten,
was de bedoeling duidelijk, ook al was dat slot primitief en niet erg functioneel. Diefstal werd met zware geldboetes bestraft.
Vrijheidsstraffen waren onbekend, terwijl lijfstraffen maar weinig voorkwamen. De doodstraf werd alleen in heel bijzondere gevallen opgelegd.
Deze wetgeving duidt er overigens op dat er verschillende misdaden onderkend werden, maar dat zegt nog weinig over het voorkomen van
deze strafbare feiten in het dagelijkse leven.
Heidense gebruiken en magische rituelen
Er zijn geen bronnen bekend die specifiek iets te melden hebben over het religieuze leven in Dorestad. Wel is er van de handelsplaats Hedeby
een sfeerbeschrijving overgeleverd waarin de heidense gebruiken van de bevolking worden vermeld.
In deze stad zijn zoetwaterbronnen te vinden. De bewoners aanbidden Sirius (waarschijnlijk de Germaanse godin Freyja), afgezien van enige
christenen die er een kerk hebben. Ze houden feesten waar ze samenkomen om hun goden te eren en om te eten en te drinken. Iedereen die
een dier slacht om te offeren, heeft palen bij de toegang tot zijn huis om het geofferde dier aan op te hangen. Dat kan een os of een
ram zijn, een bok of een varken, zodat iedereen weet dat hij een offer ter ere van de goden heeft gebracht.
(uit: Het reisboek van de Joods-Arabische handelaar Ibrahim Ibn Jakub) (6)
Ook in Dorestad zullen de meeste inwoners vanouds spirituele opvattingen gehad hebben die door de kerk als heidens bestempeld werden. Net
als christenen geloofden zij in een bovennatuurlijke wereld, maar die was veel meer met hun leefomgeving verbonden. Achter iedere boom of
steen school bij wijze van spreken een geest. Beide werelden konden met magische rituelen met elkaar in verband worden gebracht. In het
dagelijks leven speelde magie, waarmee de bovennatuurlijke wereld beïnvloed kon worden, een grote rol. De bevolking probeerde zich met
allerlei rituelen te behoeden voor ziekte en tegenspoed. Velen combineerden deze rituelen met hun dagelijkse bezigheden, maar bij speciale
gelegenheden konden die ook uitgevoerd worden door vakkundige magiërs.
De kerk heeft er steeds naar gestreefd heidense gewoonten te onderdrukken. Soms met succes, vooral bij in het oog springende gebruiken,
zoals crematie. Maar vaak ook tevergeefs, waardoor veel gebruiken tot ver na de middeleeuwen in stand bleven. Heidense erediensten en
offerrites bleven gehandhaafd, ook al kon dat niet meer in de verwoeste heiligdommen gebeuren. Heidense gebruiken werden zelfs in de
christelijke geloofspraktijk opgenomen, al of niet in aangepaste vorm. Het vereren van idolen werd voortgezet als het aanbidden van
heiligenbeelden. Daarmee gingen eigenschappen van de oude goden over op christelijke heiligen. Inhoudelijk christelijke praktijken
werden als het ware van een heidense vernislaag voorzien.
Rond het haardvuur
Het haardvuur brandde in het midden van de ruimte en was daarmee letterlijk het brandpunt van het huiselijk leven. Een laag leem of stenen
moest het vuur tegen optrekkend vocht uit de bodem afschermen. Stenen hebben tevens een accumulerend effect, waardoor ze nog lange tijd
warmte konden afgeven, nadat het vuur gedoofd was. Het haardvuur gaf warmte en licht.
De huizen waren doelmatig ingericht met losse meubelen, zoals banken en misschien ook krukjes. Bovendien waren er kisten te vinden waar je
op kon zitten, soms met ijzer beslagen en vaak voorzien van sloten. Uit opgravingen van de handelsplaats Hedeby weten we dat er grote
vlechtmatten op de vloer lagen, waarover zand gestrooid was.
Tijdens de lange winteravonden schaarde iedereen zich rond de haardplaats om naar verhalen of verzen te luisteren die door barden werden
voorgedragen. Door een passage in een wonderverhaal uit de achtste eeuw kennen we bij toeval een blinde bard uit het noordelijke
terpengebied die Bernlef heette. Tijdens de maaltijd bezong hij in zijn volkstaal de grote daden van zijn voorvaderen en de oorlogen van
de Friese koningen. De Friese bard was vriendelijk en humoristisch en was dan ook bij iedereen geliefd. (7) Van Bernlef en zijn collega's is
in onze streken niet één tekst overgeleverd. Ook de klanken van zijn liederen zijn allang verstomd. Daarvan kunnen we ons slechts een
idee vormen door sporadische vondsten van muziekinstrumenten of onderdelen daarvan.
Het meest gebruikte instrument om liederen te begeleiden was de lier. Die komen we bijvoorbeeld tegen in het heldenepos Beowulf, waarin dit
instrument tijdens een feest van hand tot hand ging, terwijl er gezongen werd. Van lieren zijn alleen losse onderdelen gevonden, zoals
kammen en een snaarhouder.
Er zijn ook benen fluiten gevonden, gemaakt van dunne en holle botten, bijvoorbeeld van poten van niet al te grote zoogdieren, zoals
schapen of geiten, of vleugelbeenderen van grote vogels. In ons land zijn fluiten vooral bekend van de afgegraven terpen in Groningen
en Friesland. Ook in de bodem van Wijk bij Duurstede zijn enkele exemplaren gevonden, zoals het afgebeelde blokfluitje dat gemaakt is
van de holle ellepijp van een zwanenvleugel die ideaal is voor dit doel. De meeste fluiten hadden drie of vier vingergaten, zodat er
verschillende tonen op konden worden gespeeld. De meeste fluiten hebben drie vingergaten, zodat er een eenvoudige melodie op gespeeld kon
worden. Soms ontbreken vingergaten en dan kunnen we met lok- of signaalfluiten, soms met kinderspeelgoed, te maken hebben die slechts één
toon konden voortbrengen. Naast benen fluiten komen houten exemplaren voor, vooral takken van de vlier - waar het begrip flierefluiten van
is afgeleid - waren populair. (8)
Behalve de resten van muziekinstrumenten zijn er bijvoorbeeld ook speelstenen gevonden die duidelijk maken dat de bevolking behalve in
muziek ook ontspanning zocht in (bord)spelen. Dit soort vondsten kan worden aangevuld met schriftelijke bronnen die ons een kleurrijk beeld
schetsen van een samenleving waarin het er soms nogal vrolijk aan toe kon gaan. Het algemene beeld van de donkere middeleeuwen toen het volk
een zorgelijk en karig bestaan leidde, moet dan ook danig bijgesteld worden.
Mensen waren vroeger lang niet zo beklagenswaardig als vaak wordt voorgesteld. Ze waren niet anders dan wij, maar leefden wel onder heel
andere omstandigheden. Ze hadden zich aan die omstandigheden aangepast. Daar waren ze aan gewend en wisten niet beter. Ze gingen dan ook
beslist niet gebukt onder wat wij nu ongemakken vinden.
In een havenplaats waar regelmatig vreemdelingen te vinden waren, moet ook accommodatie voor hen geweest zijn, ook al zullen veel
opvarenden in hun schepen of in tenten op de kades hebben overnacht. Katla logeerde tijdens haar verblijf in Dorestad in een hospitium,
een logies waar ze mogelijk ook de wijn voor zichzelf en haar gezelschap kocht. (9) Misschien werd een dergelijke herberg door norse Robert
geëxploiteerd. Blijkbaar was hij zo bekend bij Utrechtse geestelijken dat ze speciaal zijn naam aan de langs Dorestad reizende Alcuin
noemden, zij het in negatieve zin. (10)
Rondreizende vorsten hadden hun eigen overnachtingsplaatsen als ze door hun rijk trokken. Pelgrims konden in kloosters terecht, waar vaak
speciale accommodatie voor hen was ingericht. Dat doet vermoeden dat herbergen op het platteland maar dun gezaaid waren.
Herbergen deden vanouds dienst als plaatsen waar mensen om uiteenlopende redenen bijeen kwamen. Ze konden gelegenheid bieden voor allerlei
vormen van vermaak en vermoedelijk ook prostitutie. Echte bordelen kwamen pas op met de stedelijke ontwikkeling vanaf de elfde eeuw.
Vrouwen en kinderen
Van oudsher deden verzen en mythische verhalen de ronde die de toehoorders tot voorbeeld moesten strekken. Het waren verhalen over trouw
en eer, wraak en noodlot. Ze werden niet in boeken opgetekend, maar steeds weer doorverteld, want de samenleving was op mondelinge
overlevering ingesteld. Daarbij had het schrift nauwelijks een praktische betekenis. Wetten en de belangrijkste transacties werden pas
onder de Frankische heersers in documenten vastgelegd en daarvan is nog maar een beperkt deel bewaard gebleven. Daardoor zijn we slecht
geïnformeerd over alledaagse zaken, over sociale verbanden en familiestructuren. We weten maar weinig over rolpatronen en relaties.
Kinderen bouwen geen huizen en leggen geen waterputten aan. Daarom hebben ze maar weinig archeologische sporen achtergelaten. Bovendien
blijven de beenderen van jong gestorven kinderen slechter bewaard dan van volwassenen, waardoor ze op grafvelden ondervertegenwoordigd
lijken. Toch is dat maar schijn, want in Dorestad leefden wel degelijk hele gezinnen.
De ambachtelijke nijverheid en de handel in Dorestad werd voornamelijk door mannen uitgeoefend, maar het waren hun vrouwen die de spil
vormden waar het dagelijkse leven om draaide. Vrijwel alle werkzaamheden in en rond het huis werden door hen verricht. Ze bereidden de
maaltijden in kookpotten die zij zelf gebakken hadden en zorgden voor de kinderen, ze bewerkten de moestuin en molken de koeien. Kortom,
vrouwen hadden de zorg voor huis en haard.
In beginsel waren vrouwen gelijkwaardig aan de man. Dat vinden we terug in het Germaanse volksrecht, maar ook in Scandinavische saga's
waarin zelfstandig opererende vrouwen naar voren treden. Met de komst van het christendom verslechterde hun positie. In de christelijke
traditie werd door de geestelijkheid de vrouwelijke inferioriteit ten opzichte van de man benadrukt.
Zelfvoorzienendheid
Bijna alles werd zelf gemaakt en gerepareerd, zoals houten keukengerei, emmers, krukjes en allerlei andere houten voorwerpen. In het
huishouden was zelfvoorzienendheid het sleutelwoord. Ook werd er in vrijwel ieder huishouden zelf kleding, beddengoed en ander textiel
gemaakt en hersteld. Bezigheden, waaronder spinnen en weven, behoorden dan ook tot de meest voorkomende huisnijverheid. Daarvan vinden
we sporen terug in de vorm van de vele spinklosjes en weefgewichten.
Ook het meeste aardewerk voor eigen gebruik werd zelf gebakken. Moeders gaven de vaardigheid door aan hun dochters, zodat er aardewerk
volgens een eigen familietraditie kon ontstaan. Lange tijd was de kogelpot de standaard kookpot die door de gebruikers zelf met de hand
gevormd werd. Soms waren professionele kogelpotten van verder weg aangevoerd. Er werd in de keuken ook luxe draaischijfaardewerk gebruikt
dat uit het Rijnland ingevoerd werd.
Ambachtslieden
Naast ambachtelijke activiteiten die in huishoudens werden verricht, kunnen we ook werkzaamheden van gespecialiseerde ambachtslieden
onderscheiden die ten behoeve van grondheren of voor de handel produceerden. Zij waren professionele ambachtslieden, dat wil zeggen dat
zij alleen een handwerk en verder geen andere werkzaamheden verrichtten.
Domeinheren konden werklieden in dienst hebben, zoals leerbewerkers en wapensmeden voor tuigage en militaire uitrustingen. In bepalingen
van de Frankische koningen vinden we een hele reeks van dergelijke ambachtslieden die op koninklijke domeinen actief waren.
Echte nijverheidscentra vinden we bijna alleen op plaatsen waar die al door de Romeinen geïntroduceerd waren. Zo waren er langs de Maas
edelsmeden, glasblazers en pottenbakkers actief, maar de grootste centra bevonden zich in het stroomgebied van de Midden-Rijn. Daar werd
draaischijfaardewerk geproduceerd dat we tot ver in Scandinavië terugvinden. Het van de Romeinen overgenomen draaischijfaardewerk is
typisch voor de Franken, terwijl de Friezen en de Saksen handgevormd aardewerk produceerden.
Behalve deze aan domeinhoven gekoppelde nijverheidscentra, trokken ook grote handelsplaatsen als Dorestad gespecialiseerde ambachtslieden
aan. Sommige handwerkers waren niet erg honkvast en trokken als een soort marskramers met hun gereedschappen rond om ter plaatse een
product te vervaardigen of een reparatie uit te voeren. Dat geldt bijvoorbeeld voor smeden die hun diensten op boerderijen aanboden.
Anderen vestigden zich liever in handelscentra als Dorestad, in de directe nabijheid van hun klandizie. Uit het nederzettingsafval weten
we dat er pottenbakkers, steenhouwers, mandenmakers, bronsgieters, (edel)smeden, kralenmakers, beenbewerkers, houtdraaiers en
barnsteenbewerkers actief waren.
In veel huishoudens waren eenvoudige slijp- en wetstenen te vinden om messen en andere gereedschappen scherp te houden. Dergelijke wetstenen
hadden een bevestigingsmogelijkheid om meegedragen te kunnen worden. Ze zijn dan ook overal teruggevonden. Meer professioneel ogende
slijpstenen kwamen echter vooral in de beddingzone voor, vaak in combinatie met een verhoogde concentratie metaalslakken. Daardoor
is het heel aannemelijk dat er behalve in de oeverzone ook in de beddingzone metaalbewerking plaatsvond.
Van ijzer werden allerlei producten gesmeed, waaronder gereedschappen en landbouwwerktuigen of voorwerpen die met scheepsbouw en scheepvaart
te maken hebben. Bovendien werden er van ijzer wapens, zoals zwaarden en lanspunten, vervaardigd. De meest voorkomende ijzeren voorwerpen
waren messen die werkelijk overal voor gebruikt werden. Veel mensen droegen dan ook een mes aan hun riem. De kwaliteit was naar huidige
maatstaven gering, ze waren gauw bot. Naast messen waren bijlen onmisbaar in het agrarische bedrijf. Er kon hout mee worden gekapt, maar
bijlen werden ook gebruikt om huizen of schepen te bouwen. Zelfs in het krijgsbedrijf konden ze goed dienst doen. Voor de gewone man was
een bijl het geijkte middel om zich te verdedigen.
Er zijn geen aanwijzingen dat er in Dorestad glas als basismateriaal is gefabriceerd, wel dat het er werd verwerkt. Op het voormalige
veilingterrein zijn sporen van kralenproductie gevonden in de vorm van gemorste glasdruppels of stukjes glas waar soms de geoxideerde
resten van de pontil, het ijzeren staafje waaraan de kralenmaker het gloeiend hete stukje glas hanteerde, aan vast zat. Kralen konden in
eenvoudige werkkuilen worden gemaakt uit stukjes afvalglas, geïmporteerde mozaïeksteentjes of staafjes glas. Behalve kralen zijn er
veel scherven van glazen bekers en ander geblazen vaatwerk gevonden, maar of die ook werkelijk in Dorestad geproduceerd werden, is
maar zeer de vraag.
Voedsel en voedingsgewoontes
De keukenuitrusting was praktisch en doelmatig. Het kookgerei bestond uit potten van verschillende grootte die vaak rechtstreeks in
de gloeiende as van de haard werden geplaatst. Kommen, schalen, borden en lepels werden uit hout gesneden of gedraaid. Vaatwerk werd
gereinigd met stro of mos. Meel werd met handmolens gemalen, terwijl deeg in kleine houten troggen gekneed werd. Om brood te bakken was er
soms een bakoven, een koepeloven van vlechtwerk dat met een laag leem bedekt was,. Daarin werd eerst een vuur gestookt, waarna de
gloeiende as met een schuiver werd verwijderd. Het brood werd vervolgens gebakken met de hitte die de lemen wand nog een tijdje
uitstraalde.
Runderen, varkens en schapen konden het vlees en de zuivelproducten leveren waarmee ruwweg de helft van de behoefte van de bewoners
gedekt werd. De rest van de voedingswaarde moest van plantaardige producten, zoals granen en peulvruchten komen. Bovendien scharrelden er
ook kippen en ganzen rond en werd er dikwijls vis gegeten.
We weten niet zeker of alle dieren op stal stonden of dat een deel van de veestapel ‘s winters bijvoorbeeld in een bijgebouw werd
ondergebracht. Winterstalling van al het vee was niet echt noodzakelijk, maar garandeerde wel dat de dieren niet teveel gewicht verloren.
Want de weiden leverden ’s winters maar weinig gras. Daarom moest de boer ’s zomers wel hooiland reserveren, tijd besteden aan het hooien
en voorzieningen treffen voor de opslag.
Vrouwen zorgden voor de bereiding van de maaltijd. Die bestond doorgaans uit pap, brood, zuivelproducten en groenten van het eigen erf,
bijvoorbeeld wortels, kool en uien. Ook gewassen als tuin- of paardenboon, selderij en voederwikke werden vermoedelijk in eigen moestuinen
verbouwd. Daarnaast teelde de bevolking ook granen en peulvruchten, waaronder erwten. De maaltijd kon met mosterd of knoflook worden
gekruid. Uit aangetroffen zadenmonsters blijkt dat er een enkele keer ook wel landbouwproducten, zoals druiven, geïmporteerd werden.
Er werd meelpap gemaakt die uit een houten nap gegeten werd en brood gebakken van verschillende graanproducten, zoals gerst, spelt,
haver en emmertarwe. Pap en potspise, een soort hutspot met vlees en groenten, werden gewoonlijk met houten lepels gegeten. Voor de
rest van de maaltijd werd een houten bord gebruikt. Stukken vlees werden met een mes afgesneden, voor het overige werd er met de
handen gegeten. Het gebruik van vorken tijdens de maaltijd was onbekend. Van gerst werd gortepap gemaakt of bier gebrouwen waarmee het
eten werd weggespoeld. Behalve bier werd er ook zoete mede gedronken, een alcoholische drank die uit honing bereid werd.
Er stond ook regelmatig vlees op het menu dat kon worden gerookt of ingezouten om het lang houdbaar te maken. Voor de vleesproductie werden
runderen doorgaans geslacht op het moment dat ze net volwassen waren. Toch zijn er nogal wat botten van oudere dieren gevonden,
een aanwijzing dat ze als trekdier werden ingezet. Daarvoor pleiten ook vergroeiingen die meermalen tussen de bestudeerde botten zijn
aangetroffen.
Boven het centrale haardvuur hing een kookpot waarin vlees werd gestoofd. Dat kon ook bij het vuur gegrild worden. Behalve vlees leverden
koeien en geiten melk waarvan producten als kaas en boter gemaakt konden worden. Producten die afkomstig waren van jacht en visserij konden
het menu aanvullen. Met uitzondering van visresten zijn er zo weinig overblijfselen van in het wild levende dieren teruggevonden dat
we kunnen aannemen dat die nauwelijks gegeten werden. Wilde zoogdieren en vogels, zoals herten, bevers, hazen, eenden en ganzen, maakten
maar 2% uit van het teruggevonden botmateriaal. Daarbij moeten we ook nog eens bedenken dat de aangetroffen resten niet allemaal van de
jacht afkomstig hoeven te zijn.
Kleding, schoeisel en sieraden
De inwoners van Dorestad droegen wollen kleren met onderkleren van linnen. Mannen hadden een broek en een hemd, waarover ze wollen mantels
en tunieken droegen. Vrouwen hadden lange tunieken. Ze droegen vaak linnen tunieken onder een overjurk waarvan de schouderstukken door
mantelspelden werden samengehouden.
Iedereen droeg voortdurend allerlei persoonlijke zaken met zich mee. Daarbij moeten we vooral denken aan messen en scharen of accessoires
voor de hygiënische en persoonlijke verzorging, zoals kammen, baardtangetjes of oorlepeltjes. Bij vrouwen hing er ook naaigerei aan
kettinkjes aan hun kleding.
Kleren dienden niet alleen maar om het lichaam te bedekken en tegen weersinvloeden te beschutten, maar bepaalden ook het aanzien en de
identiteit van de drager. Dat moet ook in de ‘multiculturele’ handelsplaats Dorestad een belangrijke rol hebben gespeeld.
Kledingstukken werden net zo lang hergebruikt tot ze letterlijk op de draad versleten waren. Restjes konden uiteindelijk nog als poetsdoek
of teerlap gebruikt worden. Ook werden wel de kieren in scheepshuiden gebreeuwd (afgedicht) met afgedankte reepjes stof.
Schoenen waren van soepel en zacht leer. Meestal werd er geiten- of kalfsleer gebruikt. Vrijwel alle teruggevonden schoenen uit Dorestad
bestaan uit een afzonderlijk bovendeel en een daaraan vastgenaaide zool, in tegenstelling tot vondsten in plaatsen, zoals York en Hedeby.
De daar aangetroffen schoenen waren vaak uit één stuk leer gemaakt. (11)
Behalve kleding en schoeisel droegen sieraden in belangrijke mate bij aan de identiteit van de bevolking. Sieraden werden van minder
vergankelijke materialen gemaakt en zijn dan ook belangrijke getuigenissen van de cultuur. Ze hadden een decoratieve waarde, maar
toonden vooral het prestige en de sociale positie van de drager. Vaak zijn ze ontstaan als praktische gebruiksvoorwerpen, zoals
mantelspelden, gespen of haarnaalden. Kunst puur omwille van de kunst kende men niet. Alles was toegepaste kunst, ambachtelijke kunst
ook. Men was er altijd op uit om voorwerpen een aantrekkelijker aanzien te geven. Daarnaast werden veel gebruiksvoorwerpen, zoals kammen,
mesheften en spinklosjes, vermoedelijk bij wijze van eigendomskenmerk van eenvoudige ornamenten voorzien. Amuletten – christelijke of
heidense – werden als een teken van geloofsovertuiging gedragen, maar hadden bovenal een beschermende functie tegen kwade krachten.
Sieraden werden uit verschillende materialen vervaardigd in afwisselende ontwerpen en een verscheidenheid aan stijlen. Ze verraden meestal
een hoogontwikkeld vakmanschap. Veel mensen zijn nog altijd verrukt van het levendige ontwerp en de bedrevenheid waarmee edelsmeden sieraden
met een technische perfectie konden maken. De grondmotieven werden vaak gevormd door gestileerde mensen en dieren, soms plantaardige vormen en geometrische figuren, zoals spiralen, slingerlijnen en driehoeken. Juist het gestileerde karakter maakt dit soort ornamenten voor ons zo aantrekkelijk. Door modieuze veranderingen zijn sieraden vaak goed te dateren. In veel gevallen zijn invloeden van andere streken herkenbaar en daarmee contacten met andere landen.
Aan de vraag naar sieraden werd in Dorestad door handel, maar ook door plaatselijke productie voldaan, zoals blijkt uit teruggevonden
gietvormen en smeltkroesjes. Heel bijzondere sieraden werden waarschijnlijk op bestelling gemaakt. Meer alledaagse vormen werden voor de
handel in serie in gietmallen gegoten. Ze waren meestal van brons, maar soms van een lood-tinlegering dat een laag smeltpunt had en
daardoor makkelijk te verwerken was. Van sommige Scandinavische spangen – sierlijke haakgespen – zijn honderden afgietsels bekend die in
heel Europa zijn teruggevonden. Veel kostbaarder was het filigrain en granulatiewerk dat door kundige edelsmeden moet zijn vervaardigd.
Vrouwen droegen mantelspelden met spiraal-, klaverblad- of andere plantenmotieven. Zr droegen ook halskettingen en staken hun haren op
met haarnaalden. De teruggevonden vrouwensieraden maken duidelijk dat Dorestad niet alleen een ontmoetingsplaats van kooplieden was,
maar dat er ook hele gezinnen woonden.
Mannen droegen een enkele mantelspeld op de rechterschouder, meestal een ringfibula. In de tiende eeuw kwamen schijffibulae in de mode
naar Karolingisch-Ottoons voorbeeld.
Naast sieraden die op kleding werden gedragen, zijn er ook wel vingerringen en armbanden teruggevonden. Bovendien zijn overal in de
nederzetting glazen kralen aangetroffen die eens aan kralensnoeren hebben gezeten.
| |
Kaurischelpen
Schelpen van kauri's, tropische zeeslakken die van nature niet in onze wateren voorkomen, maar wel af en toe in vroegmiddeleeuwse
vrouwengraven in Noordwest-Europa worden aangetroffen, getuigen van verre handelscontacten. Kaurischelpen worden op sommige plaatsen nog
altijd door vrouwen als vruchtbaarheidssymbool gedragen, als amulet tegen onvruchtbaarheid en geslachtsziekten, of als steun tijdens de
bevalling.
De kalk van schelpen lost op den duur op in de overwegend zure bodem van Nederland. Toch zijn er enkele vroegmiddeleeuwse exemplaren uit ons
land bekend. Er zijn drie kauri's gevonden in het noordelijke terpengebied (Lekkum, Ferwerd en Adorp), een exemplaar in Borgharen
(gemeente Maastricht) en drie zijn er bekend uit Dorestad. (12) Voor zover ze te determineren zijn, behoren ze tot de soorten Cypraea pantherina
en Cypraea tigris die voorkomen in de tropische wateren van de Rode Zee en de Indische Oceaan. (13) Ze moeten door de handel bij ons
beland zijn, waarbij Dorestad als knooppunt van de langeafstandshandel een voor de hand liggende schakel was. Van de kauri's uit Dorestad
is een exemplaar in het havengebied gevonden, dus niet in de context van een graf.
De gouden broche van Dorestad
In 1969 vonden leden van de Nederlandse Jeugdbond voor Geschiedenis in een waterput op 'De Heul' een unieke gouden schijffibula met een
diameter van 8,4 centimeter. Op dit rijk gedecoreerde sieraad zijn ovaal geslepen almandijnen en parels in gouden zettingen aangebracht.
Nabij de rand zijn vier krulvormige motieven uitgezaagd. De rest van de enorme ronde schijf is bedekt met cloisonnéwerk, gouden celletjes
die met stukjes almandijn, gekleurd glas of email gevuld zijn. (14) Dit uitzonderlijk rijk gedecoreerde sieraad dat van grote vakmanschap van
de maker getuigt, is een absoluut topstuk van de Nederlandse archeologie. Het staat tegenwoordig ook wel bekend als ‘de gouden broche van
Dorestad’.
Hoewel er geen duidelijke parallellen van deze fibula bekend zijn, doen stijl en uitvoering van de decoraties vermoeden dat deze in de
Merovingische periode vervaardigd is, ook al zijn de meningen daarover verdeeld. (15) De uitvoering is dubbel symmetrisch van opzet. Daardoor
ontstaat vanzelf een kruisvorm waarin sommigen een christelijke symboliek zien. Maar kruisvormige structuren op ronde fibulae liggen nogal
voor de hand. Het is dus absoluut geen uitgemaakte zaak dat we hier met een christelijk kruis te maken hebben. (16)
Het sieraad lag niet op de bodem van de put, zoals vaak wordt verondersteld, maar werd hoger in de schacht gevonden, in de homogene vulling
die in de put geworpen werd toen deze buiten dienst gesteld werd. Daarbij is het goed denkbaar dat er grond in de put terecht is gekomen
uit één van de twee noord-zuid georiënteerde graven die zich aan weerszijden daarvan bevonden. In dat geval kan de fibula een bijgave
uit één van deze als heidens te beschouwen graven geweest zijn. Mogelijk is een direct ten noorden hiervan gevonden partikel goudfolie
van ditzelfde sieraad afkomstig. Alleen was het toen niet meer als fibula in gebruik. De naald was verwijderd, twee ovale
bevestigingsbeugeltjes waren platgeslagen. Kleine spijkergaatjes verraden een tweede leven als beslagstuk, waarvan is niet duidelijk.
Het sieraad moet vervolgens ruw van zijn onbekende ondergrond zijn losgerukt, voordat het in de waterput belandde. Het werd beschadigd
teruggevonden, enkele stenen ontbraken. Daarom is het niet ondenkbaar dat de fibula van een roof afkomstig is.
Helaas is de waterput niet gedateerd. De graven kunnen wel een indicatie geven, want overeenkomstige begravingen op het veilingterrein
zijn in de zevende eeuw gedateerd. Tegen het einde van de Merovingische periode kwam er over het algemeen een einde aan de gewoonte om
kostbare grafgoederen met de overledene mee te geven.
Spinklosjes en weefgewichten
Textielwerkzaamheden, zoals spinnen en weven behoorden tot de meest door vrouwen bedreven huisvlijt. Daarom zijn er overal spinklosjes
en weefgewichten teruggevonden. Een spinklosje vormde samen met een rond stokje een spintol die aan een draad hing waaraan telkens een
plukje gekamde wol werd toegevoegd. Door de spintol te laten draaien werden de textielvezels in elkaar gedraaid en werd er een sterke
draad gesponnen, het garen. Spinklosjes dienden dus als vliegwiel. Ze werden in verschillende vormen en materialen uitgevoerd. De meeste
exemplaren zijn biconisch, maar schijfvormige en ronde vormen komen ook voor. Ze zijn meestal van been en soms van aardewerk gemaakt.
Een enkele keer komen we een exemplaar tegen dat van barnsteen of lood is gemaakt.
De vele teruggevonden spinklosjes doen vermoeden dat deze regelmatig buitenshuis verloren werden. Waarschijnlijk was spinnen dan ook
een bezigheid die gecombineerd werd met activiteiten, zoals beesten hoeden of simpelweg een praatje met de buurvrouw.
Van de gesponnen garens werden stoffen geweven. Voor grotere stukken textiel gebeurde dat op een staand weefgetouw dat schuin tegen een
wand werd geplaatst. Zo'n verticale weefstoel bestond uit twee staanders waarover een ronde kettingboom liep, waarop de geweven stof kon
worden gewonden. Hieraan hingen de kettingdraden die door weefgewichten strak werden gehouden. Tussen de kettingdraden door werden de
inslagdraden geweven. Weefgewichten werden meestal uit een homp gebakken klei gemaakt met een gat erin om het aan de kettingdraden van
een weefgetouw te kunnen rijgen. Naast tientallen complete exemplaren zijn er vele honderden brokstukken teruggevonden. De verspreiding
daarvan vertelt ons dat er vrijwel overal stoffen geweven werden waar mensen woonden. Blijkbaar behoorde weven, evenals spinnen, tot de
normale huisvlijt van ieder huishouden, hoewel er waarschijnlijk ook gespecialiseerde weefsters in Dorestad actief waren.
Er zijn weefsels gevonden met draden die slechts een halve millimeter dik waren. Vermoedelijk waren dit luxe handelsproducten, geweven
door de beste handwerksters en bedoeld voor de elite. De meeste teruggevonden textielfragmenten waren echter veel grover en met een
eenvoudig patroon geweven. Het zijn vermoedelijk resten van kleding en beddengoed die zowel gefabriceerd als gebruikt werd door de
gewone bevolking.
Alle fragmenten waren van wol, terwijl er ook wel linnen geweven werd waarvan de grondstof vlas is. Daar is niets van teruggevonden,
vermoedelijk omdat de condities voor conservatie van plantaardige stoffen slecht zijn.
Geweven stoffen werden aaneen genaaid tot kleding, beddengoed en waarschijnlijk ook scheepszeilen. Vaak zijn er reparaties en tekenen van
hergebruik te zien, een teken dat er zuinig met textiel werd omgegaan. Lappen textiel werden net zolang gerepareerd en steeds weer voor
allerlei doeleinden gebruikt totdat ze letterlijk tot op de draad versleten waren.
Kammen in Dorestad
In vroegmiddeleeuwse nederzettingen worden bijna altijd resten van kammen gevonden. Het lijkt er dan ook op dat de meeste mensen een kam bij
zich droegen. Kammen komen veel meer voor dan andere accessoires die voor de hygiënische en persoonlijke verzorging werden gebruikt,
zoals baardtangetjes of oorlepeltjes. Dat is ook het geval in Dorestad. Bovendien maakt teruggevonden bewerkingsafval duidelijk dat er ook
kammen werden geproduceerd en gerepareerd. (17)
Als we de teruggevonden objecten van gewei en been met elkaar vergelijken, dan blijkt dat er betrekkelijk weinig van gewei werd gemaakt.
Dat geldt echter niet voor kammen die in de vroege middeleeuwen voornamelijk uit dit materiaal werden gezaagd. Toch gebruikte men soms ook
wel bot, waarschijnlijk vanwege een tekort aan gewei. Om diezelfde reden kwamen in de latere middeleeuwen kammen van bot in zwang, waarbij
de tanden langer moesten worden gemaakt, omdat het materiaal minder flexibel is dan gewei. (18)
Kammen konden uit één stuk zijn gemaakt of uit meerdere delen samengesteld. Enkelvoudige beenkammen zijn vooral uit de latere middeleeuwen
bekend. Samengestelde kammen kwamen gedurende de gehele vroege middeleeuwen voor. (19) Ze zijn opgebouwd uit enkele naast elkaar liggende
tandplaatjes die tussen twee dek- of handgreepbladen werden geklemd en met ijzeren of bronzen nageltjes vastgezet. Daarna werden de tanden
ingezaagd. (20) Daarbij moest er rekening mee worden gehouden dat bot en gewei in de lengterichting sterker is dan dwars erop. Tanden werden dan
ook altijd in de lengterichting van het materiaal gezaagd om te voorkomen dat ze snel afbraken.
De meeste dekbladen zijn van eenvoudige ornamenten voorzien. Vaak zijn dat ingekraste of ingezaagde lijnen of gedraaide cirkeltjes.
Kammen met geometrische ‘kriskras’ versieringen van dubbele lijnen lijken vooral uit Dorestad te komen. Er is wel verondersteld dat
kammenmakers niet in opdracht werkten, maar hun kammen op voorraad maakten. In dat geval zijn de ornamenten niet speciaal als
eigendomskenmerk aangebracht, ofschoon ze wel als zodanig konden dienstdoen. (21)
Het is aannemelijk dat er in Dorestad kammenmakers op een permanente basis werkten. De plaats hoefde dan niet door rondtrekkende
kammenmakers bezocht te worden, zoals dat vermoedelijk wel in bijvoorbeeld in het Engelse York gebeurde. (22)
De scherpe hoeken van de tanden waren al door de kammenmaker afgerond. Door gebruik sleten de tanden, waarbij als gevolg van
hardheidsverschillen in het materiaal eerst geribbelde en vervolgens een soort 'geparelde' tanden ontstonden die uiteindelijk zo dun
werden dat ze afbraken. (23)
Barnsteenbewerking
Barnsteen is fossiele hars van naaldbomen die voornamelijk uit het Oostzeegebied werd ingevoerd. Het woord barnsteen is afgeleid van börnen
dat branden betekent. Het materiaal is dan ook brandbaar.
Uit het voorkomen van zowel grote hoeveelheden ruwe barnsteen als halffabricaten en afvalstukjes blijkt dat er in Dorestad niet alleen
barnsteen werd verhandeld, maar dat die ook verwerkt werd tot allerlei siervoorwerpen, waaronder kralen, knopen en hangers. Soms werden er
ook wel gebruiksvoorwerpen van gemaakt, zoals spinklosjes en speelstukken. Het relatief zachte materiaal leent zich uitstekend voor allerlei
bewerkingen.
Barnsteen is een organisch materiaal dat in de bodem oxideert. Vooral in de zandige rivierafzettingen van Dorestad wordt barnsteen aangetast.
Teruggevonden stukken hebben dan ook vaak een verweerd uiterlijk.
Mogelijk werd barnsteen ook als medicijn gebruikt. Auteurs uit de klassieke oudheid, zoals Hippocrates en Plinius de Oudere, beschreven al
de geneeskrachtige werking van barnsteen tegen allerlei kwalen. Voor veel culturen ging er een magische werking van het materiaal uit.
Maalstenen
Om graan te malen werd er gebruik gemaakt van handmolens die uit twee maalstenen opgebouwd waren. Zo’n set maalstenen bestond uit een ligger
waarop met de hand een loper werd rondgedraaid. Deze loper had een gat in het midden om graan toe te voegen en een tweede gat waarin bij
wijze van handvat een houtje werd gestoken. Om het werk gemakkelijker te maken, werden de op elkaar liggende stenen op een verhoging
geplaatst. In Hedeby is een rechthoekig, met leem bedekt platvorm gevonden dat als zodanig gebruikt werd.
Maalstenen werden gemaakt van tefriet, ook wel basaltlava genoemd, een gemakkelijk te bewerken vulkanisch gesteente dat uit het
Laagerseegebied in het Eifelgebergte geïmporteerd werd. Tefriet is behoorlijk slijtvast waardoor er maar betrekkelijk weinig gruis in het
meel terecht kwam. De fijnkorreligheid maakt dat het te malen product niet met al te grote deeltjes verontreinigd werd.
Door talrijke kleine holtes in het vulkanische gesteente zijn de maalstenen relatief licht. Toch werden ze, om transportkosten te drukken,
al bij de groeve grofweg in de goede vorm gehakt. Deze halffabricaten werden dan op de plaats van bestemming tot eindproducten verwerkt.
Tijdens het gebruik werden beide stenen door slijtage steeds dunner, totdat ze op den duur braken. Dan werden de onbruikbare stukken
weggeworpen. Als deze dunne en glad gesleten stukken worden aangetroffen, dan hebben we met gebruikte maalstenen te maken. De algemene
verspreiding ervan maakt duidelijk dat deze in veel huishoudens gebruikt werden. Wanneer er daarentegen juist veel dikke en ruwe fragmenten
worden teruggevonden, dan zijn die waarschijnlijk ter plaatse gefabriceerd.
Als niet vergankelijk materiaal is tefriet heel geschikt om door inventarisatie van gevonden maalstenen handelsroutes in kaart te
brengen. Daardoor weten we dat de halffabricaten vanaf de eerste helft van de achtste eeuw via Dorestad verspreid werden naar het Friese
en Saksische kustgebied, Denemarken en het Slavische gebied langs de Oostzee. Daarbij dienden Ribe en Hedeby als secundaire
verspreidingscentra. In beide handelsplaatsen zijn, net als in Dorestad, veel halffabricaten gevonden die blijkbaar ter plaatse
afgewerkt werden. Bovendien werden gebruikte maalstenen in deze plaatsen opgeknapt. Glad geworden maalvlakken werden opgeruwd,
versleten stenen werden bijgewerkt.
Been, het plastic van de middeleeuwen
Botten van geslachte dieren waren ruimschoots voorhanden. Er zijn dan ook heel wat afvalkuilen met botten gevonden. Beenbewerkers
gebruikten niet alleen botten, maar ook tanden (ivoor) en geweien. Bovendien verwerkten zij hoorn, bijvoorbeeld van runderen.
Runderhoorns werden wel als blaasinstrument gebruikt om luide signalen te kunnen geven.
Al deze dierlijke grondstoffen hebben verschillende eigenschappen en daardoor andere gebruiksmogelijkheden. Botmateriaal was niet alleen
in ruime mate beschikbaar, het is ook gemakkelijk te bewerken. Het kan gezaagd en gevijld worden, het kan op een draaibank gedraaid
worden of er kan in geboord worden. Daarmee is been eigenlijk het plastic van de middeleeuwen.
Er is een grote hoeveelheid benen glissen gevonden, pijpbeenderen van paarden en runderen die als glijders werden gebruikt, als een soort schaatsen die
onder de voeten gebonden werden. Glissen konden alleen in combinatie met prikstokken gebruikt worden om vooruit te komen, zoals dat bij
langlaufen gaat. Er konden ook drie of vier glissen onder een plankje gezet worden om in de winter als transportslee te dienen. Vermoedelijk
was dat het geval in het beddinggebied van de noordelijke haven waar de concentratie van deze glijders zesmaal zo groot was als in de rest
van het onderzochte deel van Dorestad.
Behalve glissen werden er spinklosjes van been gemaakt, net als speelstukken, waaronder speelschijfjes, pionnen of dobbelstenen. Voor
rijgnaalden werd eveneens been gebruikt, maar ook wel het veel sterkere gewei. Bij de ambachtshuizen in de oeverzone zijn afvalkuilen met
veel resten van geweibewerking gevonden. De grote hoeveelheid teruggevonden afval maakt duidelijk dat er een omvangrijke productie van
artikelen van gewei moet zijn geweest, waarbij vooral kamfabricage in het oog springt. (24)
Vrijwel alle verwerkte geweien waren van edelherten die voornamelijk op de zandgronden van de Utrechtse Heuvelrug of de Veluwe te vinden
waren. (25) In het rivierengebied kwamen naast een enkele eland vooral reeën voor, maar hun kleine geweien waren nauwelijks bruikbaar.
Daarnaast is het goed denkbaar dat er ook geweien uit verder gelegen gebieden werden geïmporteerd. Toch werd er maar betrekkelijk weinig
van gewei gemaakt, als we de teruggevonden objecten van gewei en been met elkaar vergelijken.
Noten
(1) Waitz, Vita Anskarii, 45.
(2) In de grafvelden 'De Heul', 'De Engk', 'Frankenhof' en 'De Geer II' zijn respectievelijk 370, 400, 1100 en 540 individuen aangetroffen, maar vermoedelijk waren er twee keer zoveel graven. De bevolkingsgrootte kan dan berekend worden met de formule van Acsádi & Nemeskári: (aantal begravingen) x (gemiddelde levensverwachting) x (correctiefactor) / (gebruiksduur grafveld) = 4820 x 28 jaar x 1,2 / 150 jaar = 1080 individuen. De correctiefactor is ingevoerd om rekening te houden met de opvallende ondervertegenwoordiging van kinderen in de grafvelden van Dorestad.
(3) Kalmring & Holmquist, 'The Dragonhead and the Wooden Jetty', 58.
(4) Van Es & Verwers, Excavations 4, 197-200.
(5) Behrend, Lex Salica, 39; Edel, 'Gewone mensen in het oude Ierland', 54, 59.
(6) Birkeland, Nordens historie, 103-104.
(7) Pertz, ‘Altfridi vita S. Liudgeri’, 412.
(8) Tamboer, Opgedolven klanken, 16.
(9) Waitz, Vita Anskarii, 45.
(10) Dümmler, 'Alcuini Carmina', 221.
(11) Groenman-van Waateringe, 'Schuhe aus Wijk bij Duurstede', 191-194.
(12) Lauwerier & Laarman, 'Dierlijk materiaal', 113, 114; Knol, 'Kaurischelpen', 6-7; Prummel, Early medieval Dorestad, 234.
(13) Determinatie Wim Kuijper (bio-archeologie Universiteit Leiden).
(14) Vondstnr. 7089 in waterput W260, opgravingsput nr. 129, onder vlak 3 (het onderste opgravingsvlak); Van Es, 'La grande fibule’; Van Es, 'De grote gouden broche'; Van Es & Verwers, Excavations 4, 239-242, fig. VI 9, fig. VI 10 (hierin wordt de vondst enkele keren per abuis met put W263 in verband gebracht).
(15) Bastinck, 'De grote gouden broche', 90-91; Van Es, 'Naschrift'.
(16) Dierkens, 'Het getuigenis van de archeologie', 57.
(17) Prummel, Early medieval Dorestad, 259.
(18) Rijkelijkhuizen, Handleiding, 43.
(19) Rijkelijkhuizen, 'Dutch medieval bone and antler combs', 200.
(20) Rijkelijkhuizen, Handleiding, 44.
(21) Ashby, 'Making in good comb', 194.
(22) Boyd, 'From country to town', 79; Ashby, 'Making in good comb', 196, 200.
(23) Roes, Bone and antler objects, 6.
(24) Van Es, e.a., Jaarverslag 1995-1996, 193.
(25) Prummel, Early medieval Dorestad, 259.
Literatuur
Ashby, S.P., 'Making in good comb: Mercantile identity in 9th- to 11th-century England', Hadley, D.M. & Harkel, L. ten (reds.), Everyday Life in Viking-age Towns. Social approaches to towns in England and Ireland, c. 800-1100 (Oxford/Oakville 2013), 193-208.
Bastinck, C., 'De grote gouden broche van Dorestad opnieuw bekeken', Westerheem 52-3 (2003), 86-91.
Behrend, J.Fr. (ed.), Lex Salica (Weimar 1897).
Birkeland, H., Nordens historie i middelalderen etter arabiske kilder, Skrifter utgitt av Det Norske Videnskaps-Akademi i Oslo II (Oslo 1954).
Boyd, R., 'From country to town: social transitions in Viking-age housing', Hadley, D.M. & Harkel, L. ten (reds.), Everyday Life in Viking-age Towns. Social approaches to towns in England and Ireland, c. 800-1100 (Oxford/Oakville 2013), 73-85.
Dierkens, A., 'Het getuigenis van de archeologie', Milis, L., e.a., De heidense Middeleeuwen (Turnhout 1992), 47-68.
Dümmler, E. (ed.), 'Alcuini Carmina', Monumenta Germaniae Historica, Poetae Latini aevi Carolini I (Hannover 1881).
Edel, D.R., 'Gewone mensen in het oude Ierland', Stuip, R.E.V. & Vellekoop, C. (reds)., Gewone mensen in de Middeleeuwen (Utrecht 1987), 50-68.
Es, W.A. van, 'La grande fibule de Dorestad', Festoen. Scripta Archaeologica Groningana 6 (1976), 249-266.
Es, W.A. van, 'De grote gouden broche', Demarée, R.J., e.a. (eds.), Dorestad Supplement, Spiegel Historiael 13-4 (1978), 247-250.
Es, W.A. van, e.a., 'Onderzoeksgroep centraal rivierengebied', Jaarverslag ROB 1995-96 (Amersfoort 1998), 192-198.
Es, W.A. van & Verwers, W.J.H., Excavations at Dorestad 4. The Settlement on the River Bank Area (Amersfoort 2015).
Groenman-van Waateringe, W., 'Schuhe aus Wijk bij Duurstede', BROB 26 (1976), 189-198.
Kalmring, S. & Holmquist, L., 'The Dragonhead and the Wooden Jetty. Back in Birka's Black Earth Harbour', Zentrum für Baltische und Skandinavische Archäologie Jahresbericht (2015), 58-61.
Knol, E., 'Kaurischelpen in wierdenland', Stad & Lande; Cultuur-historisch tijdschrift voor Groningen 15/1 (2006), 6-7.
Lauwerier R.C.G.M. & Laarman, 'Dierlijk materiaal', F.J., Lauwerier, R.C.G.M., Müller, A. & Smal D.E. (eds.), Merovingers in een villa. Romeinse villa en Merovingisch grafveld Borgharen – Pasestraat. Onderzoek 2008-2009 (Amersfoort 2011).
Pertz, G.H. (ed.), ‘Altfridi vita S. Liudgeri episcopi Mimigardefordensis’, Monumenta Germaniae Historica, Scriptores II (Hannover 1829), 403-419.
Prummel, W., Early medieval Dorestad. An archaeozoological study. Nederlandse Oudheden 11 (Amersfoort 1983).
Rijkelijkhuizen, M., Handleiding voor de determinatie van harde dierlijke materialen. Bot, gewei, ivoor, hoorn, schildpad, balein en hoef (Amsterdam 2008).
Rijkelijkhuizen, M., 'Dutch medieval bone and antler combs', Baron, J. & Kufel-Diakowska, B. (eds.), Written in Bones. Studies on technological and social contexts of past faunal skeletal remains (Wroclaw 2011), 197-206.
Roes, A., Bone and antler objects from the frisian terp-mounds (Haarlem 1963).
Tamboer, A., Opgedolven klanken. Archeologische muziekinstrumenten van alle tijden (Zwolle 1999).
Waitz, G. (ed.), Vita Anskarii auctore Rimberto Anhang: Vita Rimberti. Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum separatim editi (55) (Hannover 1884).
|