achtergronden
beschouwingen

Het verval

Startpagina


Dorestad verkwanseld
Lotharius had Dorestad aan Deense krijgsheren verkwanseld. Door hun heerschappij werd het handelsknooppunt in feite aan het directe gezag van koning en kerk onttrokken en verloor daardoor koninklijke bescherming. Het gevolg was dat een belangrijke stimulans voor de commerciële bloei van het handelscentrum wegviel. Daarmee was de aanwezigheid van de Deense verdedigers van Dorestad vreemd genoeg een van de oorzaken van de teloorgang van de handelsplaats geworden. Waarschijnlijk maakten kooplieden nog tijdens het bewind van Rorik een eerste begin met de verplaatsing van hun negotie naar regionale marktplaatsen, met name Tiel en Deventer die buiten het machtsgebied van hem lagen.

Bronzen riembeslag uit het grafveld 'Frankenhof'.

In 869 probeerde koning Karel de Kale Lotharingen, het noordelijke deel van het Middenrijk, bij het West-Frankische Rijk in te lijven. Daarom had hij in Nijmegen een overeenkomst met Rorik gesloten. (1) Ondanks dit verbond werd het jaar daarop bij het Verdrag van Meerssen het deel van het gebied van de Deense krijgsheer ten noorden van de Maas aan Lodewijk de Duitser toegewezen. Daardoor kwam Dorestad formeel in handen van deze Oost-Frankische vorst. (2) De handelsplaats viel in de praktijk echter onder West-Frankische invloedssfeer, want Karel de Kale beheerste dankzij de militaire aanwezigheid van Rorik de facto het hele westelijke gebied dat West-Frisia wordt genoemd.

Dorestad wordt in de tekst van het Verdrag van Meerssen niet eens meer genoemd. Karel de Kale toonde er weinig belangstelling voor en bevorderde liever een handelshaven als Quentovic, gunstig gelegen tussen Het Kanaal en het West-Frankische achterland. Het is dan ook goed te begrijpen dat deze havenplaats juist op dat moment opbloeide. (3) Het toch al zieltogende Dorestad werd door deze politieke ontwikkelingen van het traditionele achterland afgesneden en daarmee was het lot van het eens zo belangrijke handelsknooppunt bezegeld. Met de rijksdeling van 870 kreeg Dorestad de definitieve doodssteek. Niet de plunderende Noormannen, maar de veranderde politieke omstandigheden betekenden uiteindelijk de ondergang van Dorestad.
De wijd verbreide munten van de West-Frankische koning Karel de Kale met het omschrift GRATIA DEI REX (bij Gods gratie koning) werden vanaf 864 in grote hoeveelheden aangemaakt en op veel plaatsen teruggevonden, maar zijn in de bodem van Wijk bij Duurstede juist heel schaars. (4) Dat wijst op de geringe economische activiteit in Dorestad in deze periode.

Karel de Kale omringd door zijn raadgevers, uit de ‘Bijbel van Vivianus’.

De haperende handel moet voor Rorik een hard gelag geweest zijn en zal hem hebben aangezet om met Lodewijk de Duitser besprekingen te voeren. Hij zat toch al in een lastig parket, want in de Frankische wetgeving was vastgelegd dat een vazal slechts één koning kon dienen, terwijl zijn machtsgebied door het Verdrag van Meerssen over twee koninkrijken verdeeld was. In 873 ontmoette hij Lodewijk in een sfeer van wantrouwen. Desondanks accepteerde de Oost-Frankische koning de Deen als zijn vazal, waarschijnlijk in Fries gebied ten oosten van het Vlie. (5) Sindsdien vernemen we niets meer van hem. Zijn rol was uitgespeeld – net als die van Dorestad. De machtsbasis van zijn opvolger Godfried die in 882 door de Frankische koning als bestuurder over Frisia werd aangesteld, lag in het Kennemerland. Over Dorestad werd niet meer gerept. Uit archeologisch onderzoek blijkt dat we het einde van de meeste activiteiten ergens rond 875 moeten dateren.

De oorkonde van koning Zwentibold
Vanaf het einde van de negende eeuw werd het handelsnetwerk tussen onversterkte havenplaatsen, zoals Dorestad, Domburg en Medemblik, opgevolgd door een nieuw soort netwerk van handelscentra die samen met bestuurscentra in verdedigde plaatsen werden ondergebracht. Daardoor vond er een verschuiving plaats van open naar verdedigbare handelsplaatsen, hetzij met een omwalling, zoals we bij Zutphen en Deventer aantreffen, hetzij door de onmiddellijke nabijheid van een sterkte, bijvoorbeeld in Tiel en Utrecht.
Tegelijk bevorderden de Oost-Frankische vorsten het vertrek van kooplieden uit Dorestad door handelshavens die binnen hun invloedssfeer lagen als vestigingsplaats aantrekkelijk te maken. De oorkonde die koning Zwentibold in 896 in de koninklijke palts in Nijmegen liet opstellen, markeert die aansporing heel duidelijk. Daarin verordende hij dat mannen van de kerk, lieden die onder de hoede van de bisschop van Utrecht stonden, voortaan in andere plaatsen in het bisdom, in het bijzonder in Deventer en Tiel, dezelfde privileges en bescherming als in Dorestad zouden genieten. (6) Daarmee bezegelt deze oorkonde in feite het einde van Dorestad als koninklijke handelsplaats.
De oorkonde van Zwentibold is een bevestiging van de privileges die zijn voorgangers aan de Utrechtse kerk verleend hadden. Op verzoek van de bisschop voegde de koning daar nog aan toe dat de rechten van degenen die tot de kerk behoorden – de kooplieden die in Dorestad op grondgebied van de Utrechtse kerk woonden – voortaan ook van toepassing waren in andere plaatsen binnen het bisdom, met name in Deventer en Tiel. Koning Hendrik I ‘de Vogelaar’ zou deze oorkonde zo’n dertig jaar later bevestigen. (7) Hoewel hij de bepaling over Deventer en Tiel en andere plaatsen voor alle duidelijkheid op de juiste plaats in de tekst liet opnemen, blijft deze desondanks onduidelijk. Werd er bedoeld dat de oorspronkelijke kooplieden uit Dorestad die onderhorig aan de Utrechtse kerk waren, bij verhuizing dezelfde rechtsbescherming zouden behouden? Of woonden zij er al en zouden zij voortaan dezelfde rechten krijgen, zoals die toen in Dorestad golden? In het laatste geval zou de Utrechtse kerk al in 896 over grondgebied in Deventer en Tiel, waarop deze kooplieden hun nering bedreven, hebben beschikt. Wat Deventer betreft is dat wel het geval, maar van Utrechtse bezittingen in Tiel ontbreekt voor het midden van de tiende eeuw ieder spoor. Het ligt meer voor de hand dat kooplieden uit Dorestad zich op koninklijk domeingoed in Tiel vestigden en er een handelswijk stichtten. Waarschijnlijk komen we dit koningsgoed tegen in een schenkingsoorkonde van keizer Otto II uit 972. (8)

Deventer aan de Gelderse IJssel richtte zich op de handel met noordelijke streken, op Scandinavië en het Baltische gebied. Tegelijk begon Tiel in het Midden-Nederlandse rivierengebied een centrale rol in het handelsverkeer te spelen. Deze plaats domineerde in de tiende en de elfde eeuw de handel in het centrale rivierengebied en kan daarmee als de directe opvolger van Dorestad gezien worden. Tiel vormde de nieuwe tussenschakel in het handelsverkeer tussen het Noordzeegebied en het stroomopwaarts van de Rijn gelegen achterland en was vooral van belang voor het vrachtvervoer op Engeland. Gunstig gelegen op het splitsingspunt van de Waal en de Linge werd Tiel daarmee aan het einde van de negende eeuw een ideale vestigingsplaats voor vrachtvaarders en kooplieden.
De havenplaats zou het belangrijkste steunpunt van de koning in het rivierengebied worden, er werd tol geheven en een rijksmunt gevestigd. In de tiende eeuw kregen de Oost-Frankische vorsten geheel Lotharingen in hun greep. De bisschop van Utrecht werd met wereldlijke macht bekleed en daarmee werd Utrecht hét machtscentrum van de noordelijke Lage Landen. De bisschop werd de feitelijke regionale machthebber en liet Utrecht opbloeien, maar liet de handelsplaats van de ‘gierige koopman’ links liggen. Aan concurrentie had hij geen behoefte. De centrale sfunctie van Dorestad behoorde definitief tot het verleden en overgebleven bestuurlijke functies werden naar Utrecht verplaatst.
Een bijkomende remmende factor voor het handelsverkeer was de verzanding van de Rijnmond bij Katwijk en de dichtslibbende Zoel, waardoor belangrijke vaarverbindingen wegvielen. Toch had ook Utrecht, net als Dorestad, met verzandende vaarwegen en een verouderde strandhaven te maken. Maar in Utrecht was de wil om de handelshaven te laten floreren volop aanwezig. Er werden kanalen gegraven om de moeilijkheden het hoofd te bieden. Voor Dorestad bleek de geografische scheiding van kerkelijke en wereldlijke functies uiteindelijk ongunstig uit te vallen. De kerk concentreerde – en behield – haar belangen voornamelijk in Utrecht. Het eens zo machtige Dorestad zou slechts een regionale betekenis behouden.

Verguld zilveren fibula met twee dierkopjes van het meest noordelijke opgravingsterrein 'De Geer II'.

 

Dorestad en Tiel
Terwijl Dorestad ten onder ging, ontwikkelde het nabije Tiel zich tot een handelsplaats van formaat. Tegen het einde van de negende eeuw had de Waal zich tot een brede rivier en een belangrijke vaarroute ontwikkeld. De Linge werd daardoor steeds meer tot een bescheiden zijtak gereduceerd met slechts een regionale functie die schippers wel goede mogelijkheden bood om af te meren. Kooplieden en vrachtvaarders begonnen zich op de relatief hoge linkeroever van de rivier te vestigen in een nederzetting die we voor het eerst halverwege de negende eeuw tegenkomen als Dioli in registeraantekeningen van de abdij van Lorsch bij Worms. (9)
Daar bewoonden nedingdoenden een strook met een lengte van zo’n 500 meter op de zuidelijke oeverwal van de Linge, waarop hun houten huizen aan een verbindingsweg langs de kade stonden. Het tracé kunnen we tegenwoordig nog herkennen als de Ambtmanstraat, Koornmarkt en Westluidensestraat. Achter het bedrijvige havenfront was een gebied met een meer agrarisch karakter. Daar stonden enige forse gebouwen op ruime erven. Hier bevond zich ook een bescheiden zaalkerkje uit de negende eeuw, de voorganger van de huidige Sint-Maartenskerk. (10)
In de goederenlijst van de abdij van Prüm uit 893 wordt Tiel al een versterkte plaats aan de Waal genoemd. (11) Toch was Tiel, net als Dorestad en veel andere handelscentra uit de negende eeuw, een open handelsplaats zonder omwalling of andere versterking. Blijkbaar werd er in de goederenlijst van Prüm een afzonderlijke sterkte bedoeld en dat is waarschijnlijk de grafelijke hof die door een ringwal en een gracht was omgeven. Want de koopmanswijk werd aan de westelijke zijde, waar nu het Walburgkwartier is, begrensd door de residentie van de graaf. Deze omwalde grafelijke hof lag op het hoogste punt in Tiel. Hier bevond zich ook het stift van de grafelijke familie dat we kennen als het Sint-Walburgklooster. Het was gesticht door graaf Waldger die aan het einde van de negende en het begin van de tiende eeuw een belangrijk man in grote delen van het rivierengebied was. Hij vertegenwoordigde er het koninklijk gezag en waarschijnlijk heeft hij in Tiel ook een versterking ten behoeve van de fiscus laten bouwen, de 'nieuwe stenen burcht' die genoemd wordt in een schenkingsoorkonde van koning Otto I uit 950. (12)

Schematische plattegrond van Tiel in de tiende eeuw, geprojecteerd over het moderne stratenplan.

Door zijn ligging aan de Waal en als laatste belangrijke plaats tot aan de zee was Tiel, dat we in een koninklijke schenkingsoorkonde uit 889 als Teole tegenkomen, bij uitstek een overslagplaats van handelswaar. (13) Er kwamen overzeese goederen binnen uit Engeland, Scandinavië en het Oostzeegebied. Maar vooral passeerden er veel goederen voor de doorvoerhandel uit het Rijnland. Het is dan ook niet vreemd dat Tiel zich tot een van de belangrijkste koninklijke tolplaatsen van het rijk ontwikkelde. Bovendien was er een koninklijke munt gevestigd. We kennen munten die in Tiel geslagen zijn van het einde van de tiende tot het begin van de twaalfde eeuw. Mogelijk werden er in Tiel ook munten geslagen met de muntplaats DORES/TATAS of afwijkende spellingen, bijvoorbeeld IOIIIS/TATAS. Deze munten die ook in Tiel gevonden zijn, werden vanaf het einde van de negende eeuw in het Oost-Frankische Rijk geslagen. (14) Blijkbaar zijn de kenmerken van Oost-Frankische munten uit de late negende en vroege tiende eeuw gecombineerd met de vertrouwde naam van Dorestad.
Dankzij koninklijke steun kon Tiel opbloeien en zou zich, net als Dorestad, vooral op de handel met het Rijnland richten, zoals aan de hand van archeologische vondsten kon worden vastgesteld. Sindsdien domineerde Tiel de handel in het centrale rivierengebied. Daarmee hebben de Oost-Frankische koningen hun greep op de Rijndelta tot in de twaalfde eeuw kunnen behouden.


Zilveren munt van muntheer Arnolfus, misschien Arnulf van Karinthië
(koning 887-899; keizer 896-899), met op de keerzijde de muntplaats
[D]ORES/TATAS, gevonden bij de Linge in de Betuwe.
(Foto Arie van Herwijnen)

Noten
(1) Rau, 'Annales Bertiniani', Quellen II, 206.
(2) Rau, 'Annales Bertiniani', Quellen II, 208-212.
(3) Coupland, 'Trading places'.
(4) Coupland, 'Boom and bust', 97.
(5) Rau, 'Annales Fuldenses', Quellen III, 90.
(6) Schieffer, Die Urkunden Zwentibolds, no. 9.
(7) Sickel, Die Urkunden Konrad I. Heinrich I. und Otto I., 63.
(8) Sickel, Die Urkunden Otto des II, 29.
(9) Glöckner, Codex Laureshamensis, no. 111.
(10) Sarfatij, ‘Tiel in Succession to Dorestad’, 268; voor een overzicht van de opgravingen zie: Oudhof e.a., Tiel rond 1000.
(11) Schwab, Das Prümer Urbar, 244.
(12) Muller & Bouman, Oorkondenboek Utrecht, no. 118; in deze nova et lapidea civitas wordt ook wel de ringwal rond de grafelijke hof gezien (Aarts, 'De vroege burchten', 40-42).
(13) Koch, Oorkondenboek Holland en Zeeland, no. 21.
(14) Van Herwijnen & Ilisch, ‘A Medieval Coin Find', 246; in 1996 werd ook een exemplaar in Wijk bij Duurstede gevonden, zie: Ilisch, 'Dorestad', 102.


Een tronende koning Zwentibold met de rijksinsignes. Detail van de Karelschrijn in de paltskapel in Aken.

 

 

 

 

 

 

 

 


Aarts, B., 'De vroege burchten in het oostelijk deel van het rivierengebied (NL/D). Hoofdlijn met opmerkingen in de marge', B. Aarts, W. Landewé, B. Olde Meierink en F. Vogelzang (red.), Ambitie in steen. Bijdragen tot de kastelenkunde in Nederland (Wetenschappelijke Reeks Nederlandse Kastelenstichting 3) (Wijk bij Duurstede 2012), 37-53.
Coupland, S., 'Trading places: Quentovic and Dorestad reassessed', Early Medieval Europe 11-3 (2002), 209-232.
Coupland, S., 'Boom and bust at 9th-century Dorestad', Willemsen, A. & Kik, H. (eds.), Dorestad in an international framework. New research on centres of trade and coinage in Carolingian times (Turnhout 2010), 95-103.
Glöckner, K. (ed.), Codex Laureshamensis (Darmstadt 1929-1936), Nachdruck 1963.
Herwijnen, A. van & Ilisch, P., ‘A Medieval Coin Find from the Netherlands: Filling a Gap for Dorestad?’, The Numismatic Chronicle 166 (2006), 245-249.
Ilisch, P., 'Dorestad - Wijk bij Duurstede', 'Die Münzprägung im Herzogtum Niederlothringen', Jaarboek voor Munt en Penningkunde 84-85 (1997-1998), 101-104.
Koch, A.C.F., Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299 ('s-Gravenhage 1970).
Muller Fz., S. & Bouman, A.C., (eds.), Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301 I (Utrecht 1920).
Oudhof, J.W.M., Verhoeven.A.A.A. & Schuuring, I., Tiel rond 1000. Analyse van vier opgravingen in de Tielse binnenstad (Amsterdam 2013).
Rau, R. (ed.), 'Annales Bertiniani', Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, (Darmstadt 1958), 11-287.
Rau, R. (ed.), 'Annales Fuldenses', Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte III, (Darmstadt 1960), 19-177.
Sarfatij, H., ‘Tiel in Succession to Dorestad’, Sarfatij, H., Verwers, W.J.H. & Woltering, P.J. (eds.), In Discussion with the Past, Archaeological studies presented to W.A. van Es (Amersfoort 1999), 267-278.
Schieffer, Th. (ed.), Die Urkunden der deutschen Karolinger, Die Urkunden Zwentibolds, Monumenta Germaniae Historica (Berlijn 1960).
Sickel, Th. (ed.), Die Urkunden der deutschen Könige und Kaiser I, Die Urkunden Konrad I. Heinrich I. und Otto I., Monumenta Germaniae Historica (Berlijn 1956).
Sickel, Th. (ed.), Die Urkunden der deutschen Könige und Kaiser II, deel 1, Die Urkunden Otto des II, Monumenta Germaniae Historica (Berlijn 1956).
Schwab, I. (ed.), Das Prümer Urbar. Rheinische Urbare 5 (Düsseldorf 1983).


Begin van de pagina

Startpagina