achtergronden
beschouwingen

Landschap en bewoning

Startpagina


De Noordzeekust werd van de hogere gronden in het oosten van ons land gescheiden door het uitgestrekte Utrechts-Hollandse veengebied, een vrijwel ondoordringbare en onbewoonbare natte wildernis. Deze natuurlijke barrière werd op sommige plaatsen doorbroken door rivieren die daardoor een verbinding tussen de kust en het achterland vormden. Zowel de Rijn als de Lek stroomden door deze ontoegankelijke veengebieden en waren daarmee de enige transportmogelijkheid in de wijde omgeving. Juist op de splitsing van de Rijn en de Lek waren de mogelijkheden om de kust te bereiken optimaal. Niet toevallig ontstond op dit punt de handelsplaats Dorestad.

Kronkelwaarden en oeverwallen
In Wijk bij Duurstede en naaste omgeving bevinden zich op een ondergrond van zand uit de laatste ijstijd voornamelijk afzettingen die door rivieren gevormd zijn. Door vele eeuwen rivieractiviteit is er een pakket afzettingen met een dikte van zes tot acht meter gegroeid. Deze afzettingen zijn vooral door de Rijn en de Lek achtergelaten. Voordat de mens deze waterlopen door een korset van dijken en dammen bedwong konden deze rivieren hun beddingen gemakkelijk in de losse, zandige ondergrond verplaatsen. Vanwege het geringe verhang in het laagland gingen ze almaar grotere bochten vormen, een proces dat meanderen genoemd wordt. Het zand dat daarbij in binnenbochten afgezet werd, heeft een reeks van zandruggen gevormd die kronkelwaarden heten. De noordelijke haven van Dorestad is op zo'n kronkelwaard gebouwd. In het stroombed bleef het grofste materiaal, zoals grof zand en grind achter dat door de rivier was aangevoerd.
Tijdens jaarlijkse overstromingen in de winter en het voorjaar werd fijner materiaal, voornamelijk fijn zand en lichte, zandige klei, op de oevers afgezet. Daardoor liggen die hoger dan het omliggende terrein en vormden zo verhoogde oeverwallen die op den duur zo'n anderhalve meter hoog konden worden. We kunnen deze verheffingen in het terrein als een soort natuurlijke zomerdijken beschouwen.
Kronkelwaarden en oeverwallen van oude, niet meer bestaande rivierlopen vormen samen stroomruggen die hoger liggen dan hun omgeving. Ze zijn daardoor nog vaak in het landschap zichtbaar, ook al is er geen rivier meer te bekennen. Hoe langer een rivier actief is geweest, hoe meer materiaal er in de bedding en op de oeverwallen werd afgezet en hoe hoger deze stroomruggen konden worden. De oudste waren daardoor vanwege hun hoogte en goede afwatering bij uitstek geschikt voor bewoning in het laagland waar men nog niet door dijken beschermd werd. Het reliëf in het rivierenlandschap is vaak niet erg indrukwekkend, maar hoogteverschillen van enkele decimeters kunnen al het verschil uitmaken tussen een voortdurend nat gebied of een overwegend droog stuk grond. Bewoning en agrarische activiteiten concentreerden zich dan ook op dit hoger gelegen terrein. Er waren op de stroomruggen al in de prehistorie nederzettingen te vinden. Toen Dorestad in de vroege middeleeuwen als handelsnederzetting opkwam, woonden er al 2000 jaar mensen in het gebied van Wijk bij Duurstede.
De hogere gronden in het rivierenlandschap waren oorspronkelijk met loofbomen begroeid. Er groeiden essen en iepen en op de hoogste delen kwamen eiken en hazelaars voor. Maar met de komst van de mens moesten de bossen voor akkers plaats maken. Want de lichte samenstelling van de bodem van de stroomruggen maakte die vruchtbaar en daardoor zeer geschikt voor landbouw. Door hun hoogte was op de stroomruggen de verbouw van zowel winter- als zomergewassen mogelijk.

Voortdurend verlegden rivieren hun bedding en vormden bochten die zich stroomafwaarts verplaatsten. De strook waarbinnen een rivier op deze manier actief was en stroomruggen achterliet, wordt een stroomgordel genoemd. (1) Rond Wijk bij Duurstede zijn verschillende van dergelijke stroomgordels beschreven en gedateerd. Om ze uit elkaar te houden, hebben ze allemaal een naam gekregen. De oudste zijn de Werkhovense en de Houtense stroomgordels. Beide zijn gevormd door rivieren die duizenden jaren geleden actief waren. Veel jonger is de meer naar het oosten liggende stroomgordel van de Kromme Rijn die voornamelijk in de ijzertijd en de Romeinse tijd gevormd werd. (2)
In de lager gelegen gebieden achter de oeverwallen bevonden zich drassige komgronden die jaarlijks overstroomden en dan door gebrek aan afwatering lang blank bleven staan. In het komgebied zijn alleen de fijnste deeltjes bezonken. Daardoor is een zware klei gevormd die een moeilijk te bewerken grondsoort voor de landbouw oplevert. Vandaar dat komgronden wel een beetje te vergelijken zijn met de huidige uiterwaarden die vooral als weidegronden gebruikt worden. Afgestorven vegetatie heeft vooral in de natste gedeeltes van de komgronden veen gevormd, zodat kleilagen vaak door veenlagen afgewisseld worden. (3) We kunnen komlandschappen tegenwoordig nog herkennen aan plaatsnamen waarin broek (= laaggelegen, nat gebied) voorkomt. Het waren meest ondoordringbare veengebieden met elzenbroekbossen, terwijl de laagste gedeeltes permanent onder water stonden en rietmoerassen vormden. De komgronden waren een natte wildernis waar bewoning vrijwel onmogelijk was. Toch was niet alle komgrond moerassig. Op de droogste gedeeltes konden graslanden ontstaan die geschikt waren voor weidegrond en hooiland. Op De Horden in Wijk bij Duurstede werden op de plaats waar de stroomrug in het komgebied overgaat pootafdrukken van runderen aangetroffen.
Toen de mens deze lage gebieden ging ontginnen, begon de venige bodem door ontwatering in te klinken. Het gevolg was dat de stroomruggen nog nadrukkelijker boven hun omgeving uitstaken.

Een enkele keer heeft de kracht van het water tijdens een overstroming een doorbraakgeul door de oeverwal geforceerd. Daardoor is grof materiaal zoals zand in het kleiige komgebied achter de oeverwal terecht gekomen. Een dergelijke doorbraakgeul kan een doodlopende aftakking hebben gevormd waarin ook na het hoogwaterseizoen water bleef staan en waarvan de oevers soms bewoonbaar waren. (4)
Soms heeft zo'n doorbraakgeul tot een nieuwe loop geleid, waarbij de rivier het oude tracé verliet en een andere bedding koos. De restgeul van de verlaten bedding slibde daarop door gebrek aan stroming dicht met fijne kleideeltjes, afgewisseld door veen, om uiteindelijk volledig te verlanden. Dergelijke oude beddingen kunnen door latere rivieractiviteit opgeruimd zijn, waardoor lang niet altijd te achterhalen is hoe de oorspronkelijke loop was. Maar het kon ook voorkomen dat niet meer actieve beddingen weer tot leven kwamen doordat er opnieuw water doorheen begon te stromen. Door al deze verschijnselen is er in de ondergrond een wirwar van verlandde restgeulen te vinden waarvan de onderlinge samenhang lang niet altijd even duidelijk is. Sommige van deze geulen liggen nog als relicten van vervlogen tijden in het landschap. Maar de meesten zijn door latere rivierafzettingen aan het oog onttrokken.

De Rijn en de Lek
Rivieren waren van levensbelang, maar vormden ook een bedreiging. Dat is een belangrijk gegeven als we de nederzettingsgeschiedenis beter willen begrijpen van een gebied waar rivieren zich voortdurend verplaatsten en hun beddingen steeds weer verlegden. Bewoning vond vanouds plaats op de oudere Werkhovense en de Houtense stroomgordels. Op de relatief jonge oeverwallen van de Kromme Rijn ontstonden pas in de late zevende en achtste eeuw bewoningskernen. Blijkbaar was het terrein van deze stroomrug toen hoog genoeg opgeslibd om een min of meer veilige bewoning mogelijk te maken. Dat was speciaal het geval in de buurt van het splitsingspunt met de Lek. Deze diende in tijden van groot wateraanbod als 'noodoverlaat', zodat het gevaar voor overstromingen plaatselijk gereduceerd werd.
De Lek was rond het begin van onze jaartelling ontstaan als een aanvankelijk nog kleinere zijtak van de Rijn, maar begon deze in de loop van de tijd geleidelijk in grootte te overvleugelen. (5) In de achtste eeuw werd de Lek voor het eerst in verband met het handelsverkeer genoemd, maar moet al met de opkomst van Dorestad in de vroege zevende eeuw bevaarbaar geweest zijn, ook al hadden schepen nog bescheiden afmetingen. (6) Halverwege de negende eeuw had de Lek zich tot de hoofdtak ontwikkeld. (7)
In de omgeving van Wijk bij Duurstede heeft de Kromme Rijn zich naar het noordoosten verplaatst. Daardoor kwamen nederzettingen op de oude gronden over het algemeen te ver van de rivier af te liggen om er nog profijt van te kunnen hebben. Ook dat was een reden dat op den duur bewoning op de stroomgordel van de Kromme Rijn werd bevorderd.
De eerste bewoners van Dorestad hadden in de zevende eeuw nog te maken met overstromingen, maar in de bloeitijd van de handelsplaats in de achtste en vroege negende eeuw was er betrekkelijk weinig rivieractiviteit en hielden de bewoners meestal droge voeten. Er zijn in ieder geval geen riviersedimenten uit deze periode aangetroffen. (8)

In de loop van de negende eeuw zorgde de voortschrijdende ontwikkeling van bochten in de Kromme Rijn voor toenemende wateroverlast. Door steeds grotere meanders nam de lengte van de rivier enorm toe, waardoor het verval juist kleiner werd en er steeds meer zand in de bedding werd gesedimenteerd. Het gevolg was dat het waterpeil 's winters steeds hoger kwam, waardoor er verhoogde kronkelwaardruggen gevormd werden. Daarachter raakte het havengebied van Dorestad als een sikkelvormige depressie in de kronkelwaard opgesloten. (9) Bij hoge waterstanden liep de hele haven telkens onder water en bleef dan achter de hoge kronkelwaardrug lange tijd blank staan. Soms hielden zelfs de bewoners van de relatief hoge oeverwal geen droge voeten meer. In de tweede helft van de negende eeuw gaven de bewoners van het grootste deel van het havengebied het op en trokken definitief weg. Een dikke kleilaag op De Horden die kort na 870 is gedateerd is de stille getuige van het overstromingsgeweld.


Aardkundige begrippen
Doorbraakgeul: Wordt ook wel crevasse genoemd. Deze ontstaat als de rivier tijdens hoog water door een oeverwal heen breekt en in het achterliggende gebied een doodlopende aftakking vormt.
Komgrond: Buiten stroomruggen gelegen laaggelegen drassig terrein waar jaarlijks door overstromingen fijne kleideeltjes werden afgezet.
Kronkelwaard: Reeks van sikkelvormige zandruggen die bij hoog water in de binnenbocht van een rivier worden afgezet, afgewisseld door lager liggende kronkelwaardgeulen.
Oeverwal: Verhoging van de rivieroever doordat er tijdens jaarlijkse overstromingen zandige klei en fijn zand werd opgeworpen.
Stroomgordel: Strook waarbinnen een meanderende rivier actief is geweest en stroomruggen heeft afgezet.
Stroomrug: Verhoging in het landschap, gevormd door oeverwallen en kronkelwaarden van een (voormalige) rivierloop.


Stroomruggen rond Wijk bij Duurstede. De verschillende stroomruggen
zijn in groene tinten aangegeven. (naar Berendsen)

De Peelrandbreuk
Het knooppunt van rivieren bood volop kansen voor de bewoners van Dorestad, maar kon ook een bedreiging vormen. Want rivieren in het laagland verlegden bij herhaling hun loop, waardoor delen van de nederzetting in de nieuw gevormde bedding konden verdwijnen. Juist op de splitsing van de Rijn en de Lek gebeurde dat meer dan op andere plaatsen. Een factor die daarbij een rol kan hebben gespeeld, is de aanwezigheid van een geologische breuk in de ondergrond. Dergelijke breuken verdelen de aardkorst in afzonderlijke schollen. Want niet ver van Wijk bij Duurstede ligt de zogenoemde Peelrandbreuk. Die heeft ervoor gezorgd dat de delen van de aardkorst aan weerszijden van deze geologische breuklijn in de afgelopen 10.000 jaar ongeveer 1,2 meter in verticale zin ten opzichte van elkaar zijn verschoven. De Peelrandbreuk is daardoor waarschijnlijk de oorzaak van verschillende stroomgordelverleggingen bij Wijk bij Duurstede. (10)


Gelaagde beddingafzettingen met zand en grind in het noordelijke
havengebied van Dorestad. (locatie: Nieuweweg)

De Kromme Rijn
De Kromme Rijn begon al in de eerste eeuw te krimpen, ook al weten we door sporen van erosie dat deze rivier sindsdien nog onstuimig kon wezen. Toch nam in de loop van de vroege middeleeuwen de rivieractiviteit steeds verder af. Door een voortdurend verminderd wateraanbod begon de bedding te ruim te worden. De rivier ging daardoor verzanden en begon sterk te meanderen - een verschijnsel dat optreedt bij rivieren in hun eindstadium. Het gevolg was dat de oever van de noordelijke haven van Dorestad alsmaar naar het noordoosten opschoof. De bedding van de Kromme Rijn bleef voortdurend slinken, totdat er uiteindelijk nog maar een smalle restgeul overbleef. Het opschuiven van de oostelijke oever van het havengebied van Dorestad is dus niet alleen het gevolg van een kronkelende, maar ook van een inkrimpende rivier.
Een bijkomend effect van het bochtige verloop van de rivier is dat de waterafvoer verslechterde, waardoor het gemiddelde rivierpeil steeg. Uit de hoogte van zandige kronkelwaardafzettingen kunnen we afleiden dat het hoogwaterniveau in de loop van de tijd alsmaar bleef stijgen.
Na de afdamming aan het begin van de twaalfde eeuw was het afgelopen met het dynamische gedrag van de Kromme Rijn. De huidige rivierloop is daardoor - enkele menselijke ingrepen daargelaten - een overblijfsel van de toestand in de twaalfde eeuw. Wat rest is een slecht bevaarbare rivier met enorme meanders, de naam Kromme Rijn waardig.


De Lek bij Wijk bij Duurstede.

Noten
(1) Berendsen & Stouthamer, Late Weichselian and Holocene palaeography; Berendsen, De genese, 96 e.v.
(2) Berendsen, De genese, 159-166.
(3) Berendsen, De genese, 108-109.
(4) Berendsen, De genese, 106-108.
(5) Berendsen, De genese, 185; Berendsen, 'Wijk bij Duurstede', 18.
(6) Muller & Bouman, OSU I, no. 48.
(7) Berendsen, 'Wijk bij Duurstede', 18.
(8) Hessing en Steenbeek, 'De Horden', 24.
(9) Van Es en Verwers, Excavations at Dorestad, 24-27.
(10) Berendsen, 'Wijk bij Duurstede', 19-20; Berendsen & Stouthamer, Late Weichselian and Holocene palaeography.

Literatuur
Berendsen, H.J.A., De genese van het landschap in het zuiden van de provincie Utrecht, een fysisch-geografische studie (Utrecht 1982).
Berendsen, H.J.A., 'Wijk bij Duurstede, knooppunt aan de rivier', M.A. van der Eerden-Vonk, J. Hauer & G.W.J. van Omme (reds.), Wijk bij Duurstede 700 jaar stad. Ruimtelijke structuur en bouwgeschiedenis (Hilversum, 2000), 11-24.
Berendsen, H.J.A. & Stouthamer, E., Late Weichselian and Holocene palaeography of the Rhine-Meuse delta. Palaeogeography, palaeoclimatology and palaeoecology (Assen 2001).
Es, W.A. van & Verwers, W.J.H., Excavations at Dorestad 3 - Hoogstraat 0, II-IV (Amersfoort 2009).
Hessing, W.A.M. & Steenbeek, R., 'Landscape and habitation history of 'De Horden' at Wijk bij Duurstede, an overview', Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 40, (Amersfoort 1990), 9-28.
Muller Fz., S. & Bouman, A.C., (eds.), Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301 I (Utrecht 1920).


Fossiele stroomruggen ten zuiden van de Lekdijk.


Begin van de pagina

Startpagina