achtergronden
beschouwingen

De haven

Startpagina


Tegen de oorspronkelijke oever ontstond een kadegebied dat gezien kan worden als een uitbreiding van de oeverzone. Deze havenzone, waar ook gewoond en gewerkt werd, was door landaanwinning ontstaan. Het is geen toeval dat de laat-Merovingische havenuitbreidingen juist op het moment begonnen dat de verre handel in gebruiksgoederen goed op gang kwam en er van eenvoudige strandhandel geen sprake meer was.


Geïdealiseerde weergave van een deel van de plattegrond van het noordelijke havengebied van Dorestad ('Hoogstraat I').

Landaanwinning en kadeconstructies
In de vroege middeleeuwen hadden rivieren in het laagland vrij spel. De noordelijke haven van Dorestad lag aan een binnenbocht van de Kromme Rijn waar de oeverwal zo'n anderhalve meter hoger lag dan het omringende landschap. Die vormde daarmee een ideale vestigingsplaats voor varende handelslieden. Naarmate er steeds meer water via de Lek, de Waal en de IJssel naar de zee begon te stromen, nam het debiet in de Kromme Rijn af. Het gevolg van de verminderde wateraanvoer was dat de rivier bij het noordelijke havengebied in de loop van de zevende eeuw naar het oosten begon te verschuiven. De buitenbocht werd door de stroming uitgeschuurd, terwijl er op de tegenoverliggende oever, in de binnenbocht van de rivier, bij hoogwater juist een kronkelwaard van vrijwel horizontaal gelaagde rivierafzettingen gevormd werd. Dit vlakke deel lag op zo'n 3,5 meter +NAP en was door het rivierstrand van de feitelijk watervoerende bedding gescheiden. In de zomer kwam het waterpeil ongeveer tot 3 meter +NAP, zodat deze vlakte een groot deel van het jaar droog lag en alleen bij hogere waterstanden onderliep. Desondanks moet die modderig en slecht begaanbaar zijn geweest.

De kadestrook op de oever werd uitgebreid door eenvoudigweg een nieuwe beschoeiing voor de oude te plaatsen en de tussenliggende ruimte met grond op te vullen. (1) Dit proces werd in de loop van de tijd steeds weer herhaald, waardoor de kade langzaam naar het oosten verschoof. Gezien de geringe uitbreiding – vaak minder dan een meter – die daarbij gerealiseerd werd, moet dat minstens jaarlijks gebeurd zijn. De oude beschoeiingen bleven gewoon zitten. Daardoor ontstond er een reeks van compartimenten die archeologen als opeenvolgende ontwikkelingsstadia konden herkennen. Het opvullen van deze compartimenten gebeurde met riviersediment dat vlak voor de nieuwe beschoeiing uit de bedding werd geschept, maar ook uit de ruimtes ernaast. Want de oever werd niet over de gehele lengte uitgebreid, zoals eerder bij de oorspronkelijke kadestrook wel gebeurde. De nieuwe aanwas werd nu perceelsgewijs of per twee aansluitende percelen uitgevoerd, waarbij aan weerszijden een ruimte van zo’n twee meter werd vrijgehouden en uitgediept. Door deze aanpak wijkt de bouwwijze wezenlijk af van het eerste ontwikkelingsstadium van de haven. De uitbreidingen staken als afzonderlijke dammen in de bedding met aan weerszijden invaarten. Het gevolg was dat er beschoeiingen nodig waren aan de zijkanten van de opgeworpen dammen om die te verstevigen.
De ene dam werd sneller uitgebreid dan de andere, zodat het waterfront een grillig verloop moet hebben gehad. Daardoor en door allerlei reparaties aan de beschoeiingen zullen de dammen er niet altijd even strak hebben uitgezien. Misschien is men ook niet overal tegelijk begonnen met de aanleg ervan, maar dat is niet goed uit de opgravingsgegevens af te leiden.
De dammen werden aanvankelijk niet allemaal netjes parallel aan elkaar aangelegd. In een later stadium werd daar wel meer de hand aan gehouden en werden afwijkingen zelfs achteraf nog rechtgetrokken. Uiteindelijk groeiden de langste dammen in het midden van de rivierbocht tot een lengte van wel 200 meter. De oorspronkelijke hoogte van de damconstructies kon niet vastgesteld worden. Die was minstens een halve meter, maar kan evengoed een meter hoog geweest zijn. (2)

In veel gevallen lagen er twee dammen tegen elkaar aan, zodat de ruimte beter benut kon worden. (3) Meer dan twee tegen elkaar liggende dammen kwamen niet voor, waardoor er altijd minstens één zijde vrij lag. Een enkele damconstructie of het geheel van twee tegen elkaar gelegen dammen werd dus aan beide zijden geflankeerd door een lagergelegen strook, de eerder genoemde restruimte die als afwateringskanaal dienst kon doen.
Deze ‘geul’ was in het laatst aangelegde gedeelte bij niet al te lage waterstanden van de rivier misschien ook bevaarbaar. Althans door kleine bootjes, want de doorgang was niet erg groot. Bovendien moet door het nogal bochtige verloop van de dammen de reële vaarbreedte nog eens extra beperkt zijn geweest. Het oudere deel van de geul raakte geleidelijk opgevuld met riviersediment, vermengd met nederzettingsafval dat tijdens het archeologische onderzoek als een vervuilde laag werd teruggevonden. Op sommige plaatsen werd het verlandingsproces versneld door grondkeringen dwars in zo'n laagte te plaatsen, zodat het gewonnen terrein aan het nuttige kadegebied kon worden toegevoegd. (4)
Lang is gedacht dat de dammen in het beddinggebied van de haven van Dorestad louter een comfortabele verbinding vormden tussen de schepen en de nederzetting op de oeverwal. De damconstructies zouden ongeschikt zijn geweest voor een permanent verblijf. Er konden hooguit tijdelijk goederen worden opgeslagen. (5) Als dat zo is, dan zijn deze dammen met een breedte van zes tot zeven meter wel erg fors uitgevoerd. Voor een beperkt gebruik had men met aanzienlijk minder materiaal en arbeid kunnen volstaan. Steigers in de havenplaatsen Hedeby en Birka waren maar half zo breed. Een enkele keer waren ook de dammen in Dorestad veel smaller. De laatste dertig meter van een constructie in de opgravingslocatie 'Hoogstraat II' was een nog geen twee meter brede pier die aan weerszijden met beschoeiingen verstevigd was. (6) Deze was duidelijk alleen maar bedoeld als transportweg naar het rivierstrand.
De bredere dammen moeten een ruimere functie gehad hebben. De verzandende binnenbocht van de Kromme Rijn was niet zozeer een probleem dat ten koste van zo veel moeite zou zijn opgelost. Dan hadden de grondeigenaren en de gebruikers beter naar een gunstiger rivieroever in de buurt kunnen omzien. De dammen dienden dan ook in de eerste plaats om land aan te winnen en geschikt te maken voor een snel uitdijend handelskwartier. Land waar een schreeuwende behoefte aan was om kaderuimte in te richten waarop gebouwen en allerlei havenvoorzieningen voor de overslag van goederen gebouwd konden worden. (7)

Gebouwen op palen
Net als op de oever werden er op de opgehoogde damconstructies gebouwen opgericht die soms op de gebruikelijke manier geconstrueerd waren, dus met in de ondergrond ingegraven staanders waartussen wanden aangebracht waren. Maar vaker werd een andere constructie toegepast. Tijdens de opgravingen werden grote aantallen forse eiken palen teruggevonden die in tegenstelling tot de staanders van gebruikelijke vroegmiddeleeuwse behuizingen niet ingegraven, maar diep in de grond gedreven waren. De aangepunte onderzijde van sommige palen zat op 1,5 meter +NAP. Dat betekent dat ze maar liefst tweeënhalve meter in de bodem geslagen waren.
De palen staan in regelmatige patronen, waarbij tussen twee rijen palen die doorgaans dicht bij de zijbeschoeiingen van de dammen staan, twee of drie rijen gevoegd zijn. Die zijn gelijkmatig geordend in een reeks van dwarsrijen die haaks op de kade staan met een onderlinge afstand van anderhalf tot twee meter. De rijen kunnen tot twee meter uit elkaar staan.
Het regelmatige patroon deed aanvankelijk vermoeden dat de palen een plankier ondersteunden. Het is goed denkbaar dat de kades geheel of gedeeltelijk met planken of vlechtwerk afgedekt waren. Zo’n wegdek kunnen we vooral verwachten in een tracé waarlangs regelmatig goederen getransporteerd werden. In het noordelijke opgravingsterrein 'Hoogstraat 0' werd een afdruk aangetroffen die misschien als een dergelijk houten plankier geïnterpreteerd kan worden.
De eiken palen zouden echter wel erg fors zijn uitgevoerd als ze alleen maar als ondersteuning van een wegdek dienden. Het ligt meer voor de hand dat ze deel hebben uitgemaakt van de onderbouw van een zwaardere structuur, gezien hun diameter van vaak wel dertig centimeter en de grote diepte die ze in de bodem waren gedreven. (8)
We zouden kunnen denken aan de staanders van gebouwen. De aangetroffen palen staan echter heel anders gegroepeerd en de tussenruimtes zijn te groot om ze te beschouwen als de gebruikelijke staanders, zoals we die kennen van huisplattegronden uit de rest van Dorestad of andere plaatsen in Noordwest-Europa. Het lijkt er eerder op dat we te maken hebben met de onderbouw van gebouwen die op palen staan, want de aangetroffen palen staan in patronen die overeenkomst vertonen met die van spiekers.

De meest voor de hand liggende reden om gebouwen in het beddinggebied van Dorestad op palen te plaatsen is niet in de eerste plaats vanwege optrekkend vocht of ongedierte, maar vooral om overlast door hoge waterstanden en ijsgang van de rivier te voorkomen. Op de damconstructies dicht bij de oorspronkelijke oever waren conventionele gebouwen opgetrokken die niet op palen gefundeerd waren. Misschien dat het allereerste gedeelte van de dammen ook wat hoger lag dan de rest, waardoor het hoogwaterprobleem hier beperkt bleef. Het kan natuurlijk ook dat men gaandeweg door schade en schande wijzer was geworden.
Er zijn aanwijzingen dat de combinatie van een conventionele bouw en een constructie op palen in één gebouw voorkwam. Deze deels op palen staande gebouwen in het kadegebied kunnen we zien als varianten van de bebouwing op de oeverwal direct ten westen van de havenweg.

Het Karolingische kadegebied
Door voortschrijdende landaanwinning ontstond een nieuwe havenuitbreiding die voornamelijk voor pakhuizen en als kaderuimte bestemd werd. De dammen werden aangelegd op een natuurlijke ondergrond van karakteristiek gelaagde kronkelwaardafzettingen die de jaarlijkse hoogwaterstanden weerspiegelen. Uit de structuur van deze zandige sedimenten blijkt dat die in een snel tempo waren afgezet. (9) Daardoor moesten de dammen in dit gebied betrekkelijk snel uitgebreid worden, zoals ook blijkt uit de relatief grote compartimenten waaruit ze bestaan.
In deze zone is een grote hoeveelheid importaardewerk uit de tweede helft van de achtste eeuw gevonden. Verspreid voorkomende munten zijn voornamelijk tijdens het bewind van Karel de Grote en zijn zoon Lodewijk de Vrome geslagen. Samen met de uitkomsten van koolstofdateringen van houtmonsters wijzen deze gegevens erop dat dit kadegebied vanaf het tweede kwart van de achtste eeuw werd ontwikkeld, vanaf het moment waarop de Frankische heersers definitief greep op Dorestad hadden gekregen en de Utrechtse kerk het noordelijke havenkwartier begon te exploiteren. (10) De oeverpercelen waren toen onder de aan de kerk onderhorige handelaren en handwerklieden verdeeld.

In dit deel van het beddinggebied zijn vooral handelsproducten gevonden, meest scherven van geïmporteerd draaischijfaardewerk, dat vermoedelijk tijdens het verladen verloren is gegaan. Resten die op ambachtelijke nijverheid wijzen zijn daarentegen niet erg overvloedig in de grond aangetroffen, ook al ontbreken ze niet.
Het is opvallend dat hier maar weinig kledingaccessoires en haarspelden zijn teruggevonden. Dat doet vermoeden dat er geen complete huishoudens gewoond hebben. Het vrijwel volledig ontbreken van waterputten wijst er eveneens op dat hier nauwelijks gewoond werd, hoewel daar nabij de rivieroever vanzelfsprekend minder behoefte aan was. (11) In andere delen van Dorestad waren juist heel veel waterputten.
In deze Karolingische kadezone zijn rijen zware eiken palen aangetroffen die regelmatiger geplaatst waren en zich over grotere afstanden uitstrekten dan in het laat-Merovingische gedeelte van het beddinggebied. (12) De palen konden geordend zijn in vele dwarsrijen. De afstand tussen deze rijen is meestal drie meter of meer, die van de palen van een rij onderling tussen twee en drie meter. Gezien het vaak forse aantal palenrijen, moeten er lange gebouwen op hebben gestaan met grondoppervlakten van tientallen vierkante meter. Misschien waren ze opgebouwd uit een reeks kleinere eenheden, als het ware een stel spiekers die tegen elkaar aan geplaatst waren. Zo’n bouwwijze zou goed passen bij de geleidelijke verlenging van de dammen.
Het palenpatroon komt sterk overeen met een dergelijke rangschikking in de vroegmiddeleeuwse depotplaatsen Flögeln en Dalem in Noord-Duitsland. Opslagloodsen met een soortgelijke omvang komen in orde van grootte overeen met sommige Romeinse horrea die voor militair gebruik opgericht waren. (13) Het is dan ook aannemelijk dat we in het Karolingische kadegebied van Dorestad met pakhuizen te maken hebben.

Met een dambreedte van hooguit zeven meter kan in veel gevallen niet meer dan een bescheiden looppad naast ieder gebouw zijn overgebleven. Een typisch pakhuis met vijf ondersteunende palen in een dwarsrij nam zelfs de hele breedte van de dam in beslag. Als de opbouw ook nog eens uitkraagde, dan moet die hoog genoeg geweest zijn om er minstens onderdoor te kunnen lopen. Indien er wel genoeg ruimte was om nog langs de bouwwerken te kunnen lopen, dan kan de hoogte van de onderbouw een compromis geweest zijn. Hoger bouwen betekende een slechtere toegankelijkheid en meer gesjouw met goederen, terwijl een lagere constructie het gevaar van schade door hoogwaterstanden en ijsgang vergrootte. Als hoogwater en ijsgang tegelijk optraden, konden paalconstructies door kruiend ijs uit de grond geduwd worden, waardoor niet meer met een eenvoudige reparatie kon worden volstaan. (14)

Het einde van de haven De voortschrijdende vorming van bochten in de Kromme Rijn zorgde voor toenemende wateroverlast. Door steeds grotere meanders nam de lengte van de rivier enorm toe, waardoor het verhang juist kleiner werd en er sneller zand in de bedding werd gesedimenteerd. Het gevolg was dat het waterpeil ’s winters steeds hoger kwam, zoals ook blijkt uit het niveau van grove rivierafzettingen ten oosten van het Karolingische kadegebied. Die zitten vaak boven 4 meter +NAP en kunnen zelfs nog een meter hoger voorkomen. Deze afzettingen vormden een verhoogde kronkelwaardrug, waarachter het kadegebied als een sikkelvormige depressie in de kronkelwaard opgesloten lag. (15) Bij hoge waterstanden liep de hele beddingzone telkens onder water. Achter de hoge kronkelwaardrug bleef die vervolgens een hele tijd blank staan en was daardoor langdurig onbruikbaar. Soms hielden zelfs de bewoners van de relatief hoog gelegen oeverzone geen droge voeten meer.
Halverwege de negende eeuw gaven de Karolingische vorsten Dorestad in leen aan Deense krijgsheren. Die heersten over de handelsplaats maar ontplooiden geen bouwactiviteiten in het noordelijke havengebied. Met de komst van de Denen was de Utrechtse kerk niet meer actief in Dorestad. In de tweede helft van de negende eeuw gaven veel bewoners van het havengebied het op en trokken definitief weg.
De hoge waterstanden gingen gepaard met erosie die op verschillende plaatsen, maar vooral in het meest zuidelijke deel van de haven, onder andere in de opgraving 'Hoogstraat III', werd waargenomen. Op deze plaats, helemaal aan het begin van de buitenbocht van de rivier, had zich geen hoge kronkelwaardrug gevormd. Daardoor waren de mogelijkheden voor havenactiviteiten hier nog het beste, ook al had dit deel eveneens met wateroverlast te maken. Door deze omstandigheid was er alleen hier een zekere mate van bewoningscontinuïteit, zij het dat de bebouwingsconcentratie wel lager was dan in de hoogtijdagen van Dorestad.
In het opgravingsterrein 'Hoogstraat III' werden bewoningssporen en objecten teruggevonden die na de negende eeuw, na het einde van Dorestad als handelsknooppunt, dateren. Er zijn allerlei nederzettingssporen uit die tijd opgegraven, waaronder kuilen, geulen en enkele waterputten, maar er zijn geen sporen van gebouwen aangetroffen. (16) De wijnfusten die voor de bekleding van twee waterputten waren gebruikt, stammen uit de tweede helft van de twaalfde eeuw toen de Kromme Rijn afgedamd was en geen overstromingsgevaar meer opleverde.

 

Houttransport
Voor alle bouwactiviteiten in Dorestad moeten er vele duizenden bomen geveld zijn. Eiken en essen vormden verreweg het grootste deel van de gebruikte houtsoorten. Speciaal eiken palen zijn zeer bestendig tegen houtrot die vooral optreedt op de plaats waar de paal aan het oppervlak komt. Dergelijke palen konden meerdere generaties meegaan. Andere gebruikte houtsoorten, waaronder els, wilg, iep en berk speelden voor bouwactiviteiten slechts een marginale rol. (17)
Het hout dat in de havenconstructies gebruikt werd, vertoont over het algemeen een snelle en onregelmatige groei. Het is van lage kwaliteit en waarschijnlijk uit het rivierengebied afkomstig. Mooie rechte eiken, vooral nodig voor het bouwen van huizen, kwamen in ieder geval niet uit dit landschap dat vooral bochtige stammen voortbracht. Die kwamen uit de bossen van de zandgronden waar ze langzaam groeiden en daardoor een goede kwaliteit hout leverden. Dit hoogwaardige bouwmateriaal was vermoedelijk uit de uitgestrekte loofbossen op de Utrechtse Heuvelrug afkomstig. Deze bossen, waar voornamelijk eiken groeiden, maar ook beuken en linden, waren goed via de Rijn te bereiken. Tien kilometer stroomopwaarts bij Elst en Rhenen reiken de zandgronden bijna tot aan de rivier. Vandaar konden de stammen als vlot samengebonden naar Dorestad worden vervoerd. Vermoedelijk kunnen ijzeren klauwen uit de haven van Dorestad die afwijken van de gebruikelijke bootshaken in verband worden gebracht met het hanteren van stammen in het water tijdens vlottentransporten. (18)


IJzeren vlottershaak uit de haven van Dorestad.

Spiekers
Voorraadschuren voor graan en andere landbouwproducten waarvan de vloer vrij van de bodem stond, worden spiekers genoemd. Het woord 'spieker' is afgeleid van spica, Latijn voor koren(aar). Deze op palen rustende overdekte platforms werden naast het bewaren van landbouwproducten gebruikt als opslagruimte voor ongedorste gewassen, hooi en zaaigoed. (19)
De vloer was verhoogd tegen ongedierte en optrekkend vocht. Spiekers komen met vier, zes en negen palen voor en kunnen vierkant of rechthoekig zijn. Af en toe staan deze palen in een vijf- of zeshoek met soms een middenpaal. We hebben dan vermoedelijk met een roeden- of hooiberg te maken die vrijwel altijd jonger is dan de Dorestadperiode. (20)


Impressie van de haven van Dorestad

Paalwoningen
De op palen gebouwde constructies in het beddinggebied van Dorestad zijn niet uniek. Tegenwoordig zijn er vooral in Zuidoost-Azië en Zuid-Amerika veel paalwoningen langs kusten en rivieroevers te vinden. In het verleden kwamen soortgelijke gebouwen ook op verschillende plaatsen in Europa voor.
Voorbeelden van paalwoningen en zelfs hele paaldorpen vinden we rond verschillende meren in het Alpengebied, waar vanwege de jaarlijks sterk wisselende waterspiegel al in de prehistorie huizen op palen gebouwd werden. Op veel plaatsen zijn daarvan goed geconserveerde delen in de natte ondergrond van de oevers van deze Alpenmeren teruggevonden. Die geven niet alleen een beeld van de paalconstructie, maar ook van de opbouw. Bovendien zijn in de Noord-Italiaanse Alpen gestileerde rotstekeningen van dergelijke gebouwen uit de ijzertijd aangetroffen die onze kennis kunnen aanvullen. Daarop is bijvoorbeeld herkenbaar dat de opbouw ten opzichte van de ondersteunende constructie uitkraagt.
In de Utrechtse nieuwbouwwijk Leidsche Rijn is 25 kilometer stroomafwaarts van Dorestad een nederzetting uit de zevende en achtste eeuw opgegraven waar meer dan dertig opslagschuren op palen werden aangetroffen, vergelijkbaar met die uit Dorestad. De lange, maar dunne, aangepunte eiken palen waren tot twee meter diep in de bodem geslagen. Ze ondersteunden gebouwen met een lengte van 10 tot 17 meter en een breedte van 5,5 tot 6 meter. (21) Hoewel de gebouwen in Leidsche Rijn gefundeerd waren op veel lichtere palen die ook nog eens verder uit elkaar stonden dan in Dorestad, springt de overeenkomstige opzet in het oog.

Bedrijvigheid in het beddinggebied
In het beddinggebied van Dorestad kunnen we naast bewoning in de eerste plaats commerciële bedrijvigheid verwachten. Toetssteentjes om edelmetaal te keuren, handelsgewichtjes en een weegschaaltje, dit alles wijst op handelsactiviteiten. Dat geldt ook voor twee muntschatten die in de dammen werden aangetroffen. Het is goed voorstelbaar dat kooplieden hun muntgeld tijdelijk begroeven, veilig verstopt voor dieven en rovers. Dat zullen ze het liefst op hun eigen erf, bij voorkeur in de buurt van hun verblijf hebben gedaan.

De laat-Merovingische beddingzone bij de Hoogstraat
tijdens de opgraving 'Hoogstraat I' in 1972.

De meeste handelswaar werd met schepen aan- en afgevoerd. De tientallen bootshaken en vaarbomen wijzen op de vele scheepsmanoeuvres in de rivierhaven. Bootshaken (of pikhaken) werden gebruikt om schepen af te duwen of juist vast te houden, of om een drijvend voorwerp op te pikken. Daartoe werden lange, ronde stokken aan het uiteinde voorzien van een rechte ijzeren pen met een klauw. Vaarbomen dienden om een schip te bomen, ofwel voort te duwen. De stokken die hiervoor gebruikt werden hadden een gaffelvormig uiteinde. (22) De stokken zelf zijn niet bewaard gebleven, alleen de ijzeren beslagstukken zijn teruggevonden.
Schepen werden gelost en geladen. Er moeten hijsvoorzieningen gebruikt zijn om goederen van boord te takelen. Alleen al de enorme wijnfusten, waarvan er honderden als bekisting van waterputten zijn teruggevonden, moeten in gevulde toestand minstens 1000 kilogram gewogen hebben. Daarom is het goed denkbaar dat sommige palen in het beddinggebied onderdeel van hijswerktuigen geweest zijn.
Vooral de vele scherven van importaardewerk maken duidelijk dat er in de beddingzone gedurende een langere periode goederen werden overgeladen. Draaischijfaardewerk, voor het grootste gedeelte geïmporteerd, maakt met een aandeel van 80 procent een overweldigende meerderheid van de aardewerkvondsten uit. Slechts een minderheid is handgevormd en voor een deel van lokale afkomst. In de meeste nederzettingen, waar slechts plaatselijk goederen werden uitgewisseld, ligt de verhouding draaischijf-handgevormd aardewerk precies andersom.
Aan de waterkant werd vanzelfsprekend ook gevist. Daarom is het niet vreemd dat er in de beddingzone meer netzinkers (netverzwaarders) voorkwamen dan in de rest van de nederzetting. Dergelijke gewichten, die van gebakken klei of hergebruikt Romeins bouwmateriaal waren, werden benut om visnetten of -lijnen te verzwaren. (23) Vissers konden vanaf de oever vissen of fuiken uitzetten. Ook konden ze er met kleine bootjes op uit trekken. De vangst kon levend gehouden worden in viskaren, waarvan er een paar in de beddingzone zijn teruggevonden. Zowel fuiken als viskaren waren grotendeels van wilgentenen gevlochten.
Naast handel en scheepvaart werden er in het kadegebied ook ambachtelijke activiteiten ontplooid. In de beddingzone is over het algemeen hetzelfde nijverheidsafval aangetroffen als in de oeverzone, zoals metaalslakken en afval van barnsteen-, been- en geweibewerking. (24)
Op het eerste gezicht lijkt het voor de hand te liggen dat handwerkers van de oeverzone hun afval in de rivier dumpten voordat daarin dammen werden gebouwd. Maar dat blijkt toch niet het geval, zoals vooral uit de zonering van de vele aardewerkscherven valt af te leiden. (25) Dat we niet met rommel van het oevergebied te maken hebben, is af te leiden uit de verspreiding van stukken van weefgewichten waarvan de concentratie in de nederzetting op de oeverwal overeenkomt met die van het beddinggebied. Hierbij moet wel aangetekend worden dat een deel mogelijk van de genoemde netzinkers is. Weefgewichten of netzinkers die intact zijn – ze zijn over het algemeen niet erg hard gebakken en hebben daardoor de neiging snel te breken – zijn zelfs meer in het beddinggebied teruggevonden dan op de oever. Complete exemplaren kunnen toch moeilijk als afval beschouwd worden. Vooral in de laat-Merovingische beddingzone is de concentratie opvallend hoog. (26)

Noten
(1) Van Es & Verwers, Excavations 3, 51-54.
(2) Van Es & Verwers, Excavations 3, 62, 98.
(3) Van Es & Verwers, Excavations 3, 101.
(4) Van Es & Verwers, Excavations 3, 94, 98.
(5) Van Es & Verwers, Excavations 1, 23-27.
(6) Kalmring & Holmquist, 'The Dragonhead and the Wooden Jetty', 59, 61; Van Es & Verwers, Excavations 3, 341.
(7) Van Es & Verwers, Excavations 3, 343; Kalmring ('Dorestad Hoogstraat. Ein Diskurs', 46) meent dat landaanwinst niet de belangrijkste reden voor de landaanwinst in de haven van Dorestad was.
(8) Van Es & Verwers, Excavations 3, 52, 62.
(9) Van Es & Verwers, Excavations 3, 23,-24.
(10) Van Es & Verwers, Excavations 4, 302.
(11) Van Es & Verwers, Excavations 3, 334, 341.
(12) Van Es & Verwers, Excavations 3, 349.
(13) Van Es & Verwers, Excavations 3, 346.
(14) Kalmring, 'Dorestad Hoogstraat from a Hedeby/Schleswig point of view', 74.
(15) Van Es & Verwers, Excavations 3 24-27.
(16) Van Es & Verwers, Excavations 3, 341.
(17) Casparie & Swarts, 'Wood from Dorestad', 277-280.
(18) Casparie & Swarts, 'Wood from Dorestad', 267-268, 272; Charnoz, De la forêt à l'arsenal, 73.
(19) Van Es & Verwers, Excavations 4, 42. Daarin voorbeelden van spiekers, zie fig. III 9, fig. III 11, fig. III 12 en fig. III 13.
(20) Goutbeek & Jans, Hooibergen.
(21) Nokkert, Aarts & Wynia, Vroegmiddeleeuwse bewoning langs de A2, 362-363.
(22) Langenbach, Eisenzeitliche Schiffsausrüstung, 157-163.
(23) Van Es & Verwers, Excavations 3, 324.
(24) Van Doesburg, 'Some New Ideas', 48-49.
(25) Van Es & Verwers, Excavations 3, 343.
(26) Van Es & Verwers, Excavations 3, 322-323, fig. 251.


IJzeren beslagstuk van van een bootshaak.

 

 

 

 

 

 


Literatuur
Casparie, W.A. & Swarts, J.E.J., 'Wood from Dorestad, Hoogstraat I', Es, W.A. van & Verwers, W.J.H., Excavations at Dorestad 1 - The Harbour: Hoogstraat I (Amersfoort 1980), 262-285.
Charnoz, J.C., De la forêt à l'arsenal. Le flottage en Franche-Comté (z.p. 2004).
Doesburg, J. van, 'Some New Ideas on the Role and Scale of Artisanal Production in Dorestad', Medieval and Modern Matters 4 -2013 (Turnhout 2016), 41-59.
Es, W.A. van & Verwers, W.J.H., Excavations at Dorestad 1 - The Harbour: Hoogstraat I (Amersfoort 1980).
Es, W.A. van & Verwers, W.J.H., Excavations at Dorestad 3 - Hoogstraat 0, II-IV (Amersfoort 2009).
Es, W.A. van & Verwers, W.J.H., Excavations at Dorestad 4. The Settlement on the River Bank Area (Amersfoort 2015).
Goutbeek, A. & Jans, E., Hooibergen in Oost-Nederland (Kampen 1988).
Kalmring, S., 'Dorestad Hoogstraat from a Hedeby/Schleswig point of view', Willemsen, A. & Kik, H. (eds.), Dorestad in an international framework. New research on centres of trade and coinage in Carolingian times (Turnhout 2010), 69-81.
Kalmring, S., 'Dorestad Hoogstraat. Ein Diskurs gegen das Verschwinden des Hafens des "vicus famosus"', Tværfaglige Vikingesymposium Schleswig (Højbjerg 2012), 22-49.
Kalmring, S. & Holmquist, L., 'The Dragonhead and the Wooden Jetty. Back in Birka's Black Earth Harbour', Zentrum für Baltische und Skandinavische Archäologie Jahresbericht (2015), 58-61.
Langenbach, K., Eisenzeitliche Schiffsausrüstung im Bereich von Nord- und Ostsee (Bremerhaven/Hamburg 1998).
Nokkert, M., Aarts, A.C. & Wynia, H.L.(eds), Vroegmiddeleeuwse bewoning langs de A2. Een nederzetting uit de zevende en achtste eeuw in Leidsche Rijn (Utrecht 2009).


Begin van de pagina

Startpagina